Het slavernijverleden van Vlissingen - Een historiografische verkenning - Juni 2021

La page est créée Nicole Le
 
CONTINUER À LIRE
Het slavernijverleden van Vlissingen
       Een historiografische verkennin g

             Henk den Heijer en Gerhard de Kok

                       Juni 2021

    Rapport in opdracht van de Gemeente Vlissingen
Het slavernijverleden van Vlissingen

Het rapport in hoofdlijnen ............................................................................. 3

Inleiding ......................................................................................................... 4

Atlantische slavernij....................................................................................... 4
    Kwartiermakers in het Atlantische gebied .......................................................................................... 4
    Patroonschappen en slaven................................................................................................................. 6

Trans-Atlantische slavenhandel...................................................................... 8
    Fase 1: slavenhandel op Vlissingse patroonschappen......................................................................... 9
    Fase 2: de Kamer Zeeland.................................................................................................................. 10
    Fase 3: de illegale slavenhandel ........................................................................................................ 10
    Fase 4: de vrijhandelsperiode ............................................................................................................ 12
    Na 1750: Vlissingse dominantie van de Nederlandse slavenhandel ................................................. 14
    Slavenhandel en de lokale samenleving tijdens het hoogtepunt ...................................................... 16

Stemmen van voor- en tegenstanders...........................................................18
    Een Zeeuws theologisch ‘debat’ ........................................................................................................ 18
    Betje Wolffs seculiere tegenstem ...................................................................................................... 19

Verantwoording en bibliografische schets.....................................................20

2
Het rapport in hoofdlijnen

   Zeeuwse kooplieden hadden een minstens zo groot aandeel in de oprichting van de West-
    Indische Compagnie (WIC) als Hollandse kooplieden.

   Vlissingers opereerden in de zeventiende eeuw als kwartiermakers in het Atlantische gebied
    en droegen daarmee bij aan het ontstaan van de op slavenarbeid gebaseerde plantage-
    economie.

   Vlissingers als Jan de Moor, Abraham van Pere, Jan Snouck en Adriaan en Cornelis Lampsins
    waren rechtstreeks betrokken bij de stichting van diverse slavenkoloniën in het Atlantische
    gebied. Het ging om onder meer Berbice, Sint Eustatius en Tobago.

   Vlissingen was betrokken bij de verovering van Suriname (1667) en nam in de eerste periode
    na de verovering deel aan het besturen van die kolonie.

   Het begin van de Vlissingse slavenhandel is onduidelijk. Het bewijs voor Vlissingse
    betrokkenheid bij de trans-Atlantische slavenhandel in 1619 is dun. Wel is duidelijk dat
    kolonisten in Zeeuws-Vlissingse koloniën in de eerste helft van de zeventiende eeuw slaven
    van indiaanse afkomst verhandelden.

   Het Vlissingse aandeel in de slavenhandel van de WIC was gering, maar tussen 1675 en 1740
    hebben Vlissingse slavenschepen van de compagnie waarschijnlijk tussen de 5500 en 6000
    Afrikanen als slaaf naar plantagekoloniën vervoerd.

   Tussen 1675 en 1730 vond er vanuit Vlissingen grootschalige smokkelhandel plaats op West-
    Afrika, waarbij Vlissingse smokkelaars ruim 22.000 Afrikanen als slaaf hebben verscheept.

   In de eerste twee decennia van de zogenoemde vrijhandelsperiode (1730-1750) vervoerden
    Vlissingse slavenschepen meer dan 17.000 Afrikanen. Prins Willem IV van Oranje beloofde
    zich als markies van Vlissingen in te zetten voor de stedelijke handelsbelangen op Afrika.

   In de tweede helft van de achttiende eeuw was Vlissingen de onbetwiste hoofdstad van de
    Nederlandse slavenhandel. Tussen 1750 en 1780 vervoerden Vlissingse schepen zo’n 60.000
    Afrikanen als slaaf (ter vergelijking: dat was ongeveer zesmaal de toenmalige omvang van de
    stadsbevolking).

   Meer onderzoek naar de Vlissingse slavenhandelaren is gewenst. Het gaat om mannen als
    Adriaan Kroef, Jan van der Woordt, Anthony en Hendrik de Zitter en Jan Swart.

   De slavenhandelselite had nauwe banden met het toenmalige stadsbestuur. In de achttiende
    eeuw waren diverse slavenhandelaren bijvoorbeeld schepen van Vlissingen.

   Tijdens het hoogtepunt van de Vlissingse slavenhandel was mogelijk een kwart van de lokale
    economie direct of indirect verbonden met de trans-Atlantische slavenhandel.

   Er is meer onderzoek nodig naar het contemporaine antislavernijdebat. Toch lijkt het erop
    dat er Vlissingen destijds nauwelijks principiële tegenstanders van de slavernij waren. De
    bekendste tegenstander was de in Vlissingen geboren Betje Wolff, die bijdroeg aan het
    ontstaan van een antislavernijdebat in Nederland.

                                                                                                  3
Inleiding
Het Nederlandse slavernijverleden staat de laatste jaren volop in de schijnwerpers: historici doen er
uitgebreid onderzoek naar, media besteden frequent aandacht aan het onderwerp en musea
organiseren er tentoonstellingen over. Wie de berichtgeving over het slavernijverleden volgt, krijgt de
indruk dat slavenhandel en slavernijactiviteiten voornamelijk werden georganiseerd vanuit wat nu de
Randstad heet. Recente onderzoeken naar en publicaties over de rol die Amsterdam en Rotterdam
daarin hebben gespeeld, bevestigen dat beeld. De Walcherse steden Middelburg en Vlissingen
daarentegen zouden een bijrol hebben vervuld, alleen in de tweede helft van de achttiende eeuw
hadden zij een groot aandeel in de trans-Atlantische slavenhandel van de Republiek, dat is althans het
beeld. Het onderzoek naar de Zeeuwse betrokkenheid concentreert zich al jaren op de slavenhandel
van de Middelburgse Commercie Compagnie (MCC), waarvan een vrijwel compleet archief bewaard is
gebleven. Minder bekend is dat de Walcherse steden voortrekkers waren in de ontwikkeling van de
handel en scheepvaart in het Atlantische gebied, essentiële activiteiten voor het opzetten van de
slavenhandel en de stichting van plantagekoloniën waarin op grote schaal slaven werden gebruikt. In
dit essay wordt gefocust op het aandeel van Vlissingen in de trans-Atlantische slavenhandel en
slavernij met daarbij vooraf de aantekening dat dat aandeel lastig is te scheiden van dat van de andere
Walcherse steden, met name van Middelburg. Kooplieden en regenten uit de Walcherse steden
werkten namelijk dikwijls samen en hadden bewindhebbers in de kamer Zeeland van de West-Indische
Compagnie (WIC).
        Dit historiografische essay is tot stand gekomen naar aanleiding van de motie ‘Erkenning
slavernijverleden’, die de gemeenteraad van Vlissingen op 28 januari 2021 aannam. Het geeft vanuit
de bestaande literatuur een kort overzicht van de kennis over de rol van Vlissingen in het Atlantische
slavernijverleden van Nederland. De rol van Vlissingen in de Aziatische slavernij is niet onderzocht. Een
diepgravend onderzoek naar het slavernijverleden van Vlissingen vereist – naast deze
literatuurverkenning – nieuw archiefonderzoek.

Atlantische slavernij

Kwartiermakers in het Atlantische gebied
De Nederlandse deelname aan de handel op Afrika en Amerika begon aan het eind van de zestiende
eeuw. Dertig jaar voordat de WIC in 1621 werd opgericht en de Staten-Generaal haar een
handelsmonopolie in het Atlantische gebied verleenden, zonden kooplieden uit Hollandse en Zeeuwse
steden al schepen naar West-Afrika en Amerika voor de inkoop van goud, ivoor, was, verfstoffen en

4
tropische landbouwproducten zoals suiker en tabak. De Zeeuwen hadden daarin minstens zo’n groot
aandeel als kooplieden uit Hollandse steden. Zo bezat een van de Zeeuwse pioniers, de Middelburgse
koopman Balthasar de Moucheron, al in de jaren 1590 enkele handelsposten in het Senegambia
gebied. Ook liet hij in 1596 de eerste Nederlandse aanval op het Portugese kasteel São Jorge da Mina
(Elmina) op de Goudkust uitvoeren, een aanval die mislukte. Twee jaar later rustte De Moucheron met
steun van de Staten-Generaal een eskader van vijf schepen uit voor de verovering van het eiland
Príncipe in de Bocht van Guinee dat na een bezetting van drie maanden weer moest worden
prijsgegeven. De Moucheron nam eveneens met een aantal Zeeuwse schepen en bemanningsleden
deel aan de door de Staten-Generaal georganiseerde expeditie die tot doel had de Canarische Eilanden
te plunderen en het Portugese suikereiland São Tomé te veroveren. Ook deze expeditie, die in mei
1599 vanuit Vlissingen was vertrokken, liep uit op een fiasco waarbij minstens 1200 zeelieden het leven
lieten.
          Bovengenoemde mislukkingen hebben Walcherse kooplieden niet afgeremd in hun drang om
te investeren in de Atlantische handel en in kolonisatieprojecten, integendeel. Waarom deden zij dat
en wat voor winst hoopten zij daarmee te behalen? Om dat te verklaren moeten we voor Vlissingen
misschien wel teruggaan naar 1585 toen de stad een Engels onderpand werd. In dat jaar sloot Engeland
het Verdrag van Nonsuch, waarin het de Nederlandse opstandelingen militaire steun beloofde in hun
strijd tegen Spanje in ruil voor het in pand geven van Brielle, Vlissingen, en het fort Rammekens. Veel
Engelsen vestigden zich na de sluiting van het verdrag in Vlissingen en werkten daar samen met
kooplieden en regenten uit de stad. Gezamenlijk effenden zijn het pad voor expedities naar het
Amazonegebied, die mogelijk al vóór 1600 tot de stichting van Zeeuwse handelsposten aldaar hebben
geleid. Sir Thomas Roe bezocht Vlissingen voor het charteren van schepen met bestemming de
Amazone en het in Londen gevestigde handelshuis van de gebroeders Courteen ging in 1616 een
samenwerking aan met de Vlissingse koopman en burgemeester Jan de Moor voor het opzetten van
nederzettingen aan de Amazone en andere rivieren tussen de Amazone en de Orinoco. Deze
handelscombinatie zette twee expedities op touw. De Moor schakelde voor de eerste expeditie vader
en zoon Pieter Lodewijksz en Jan Pietersz Ita in, mannen met ervaring in de vaart op Guyana. Een jaar
eerder hadden zij voor hem een handelspost aan de Wiapoca gesticht voor de tabakshandel met
indianen. De expeditie, die uit drie schepen bestond met circa 130 kolonisten aan boord, ging naar de
Amazone waar een fort werd gebouwd en tabaksplantages werden aangelegd. De tweede door
Courteen en De Moor opgezette expeditie, die onder leiding stond van Aert Adriaensz van
Groenewegen, had Essequibo als bestemming waar op een eilandje in de rivier het fort Kijkoveral werd
gebouwd. Het fort vormde de kern van de latere plantagekolonie Essequibo. Er zijn aanwijzingen dat
de Vlissingse kwartiermakers enkele Angolese slaven hebben ingezet voor het werk op hun
handelsposten en tabaksplantages. Waarschijnlijker is echter dat zij gebruik hebben gemaakt van

                                                                                                     5
indiaanse slaven die inheemse volken aan kolonisten leverden. Zeker is dat zij in de eerste twee
decennia van de zeventiende eeuw veel kennis hebben opgebouwd van de handel in het Atlantische
gebied, de stichting van koloniale kernen en het gebruik van slaven op suikerplantages tijdens de
kortstondige verovering van Príncipe en São Tomé.

Patroonschappen en slaven
Vanaf 1621 vielen alle Zeeuwse handelsposten en koloniën in wording officieel onder het beheer van
de WIC, maar dat was voor Walcheren geen belemmering om nieuwe activiteiten in het Atlantische
gebied te ontplooien. Zeeland had een twee-negende aandeel en een eigen kamer (vestiging) in de
Compagnie met bewindhebbers uit Middelburg, Vlissingen, Veere en Tholen die het beleid van de
onderneming mede bepaalden. Toen de WIC enkele jaren na haar oprichting financieel in de
problemen kwam en geen effectieve kolonisatiepolitiek kon voeren, kregen particulieren de kans om
koloniën binnen haar octrooigebied te stichten. In 1628 ontwierpen de bewindhebbers daarvoor een
aparte regeling. Investeerders konden een voorstel voor het stichten van een kolonie, een zogeheten
patroonschap, bij de bewindhebbers indienen. Degenen die een concessie verwierven, waren verplicht
om het toegewezen gebied binnen een bepaalde termijn met een redelijk aantal kolonisten te
bevolken en in cultuur te brengen. Over het gebruik van slaven door de patroons en hun kolonisten
was niets vastgelegd in de regeling, maar in de praktijk was er geen enkel beletsel om die te kopen en
naar believen in te zetten.
        Abraham van Pere, bewindhebber van de WIC voor de stad Vlissingen, stichtte samen met zijn
schoonzoon Pieter van Rhee in 1624 een handelspost aan de Berbice die drie jaar later met
toestemming van de Compagnie werd omgezet in een patroonschap. De Vlissingse familie Van Pere
zou Berbice als plantagekolonie tot 1712 in bezit houden. Het aantal plantages bleef, vergeleken met
het naastgelegen Suriname echter lang vrij gering. Een enigszins betrouwbare schatting van het aantal
plantages en slaven is pas voor het jaar 1712 te geven toen de Franse kaper Jacques Cassard de kolonie
brandschatte. In ruil voor het afblazen van de plundering en verwoesting van de kolonie betaalden de
kolonisten hem 300.000 gulden in slaven, goederen en wisselbrieven. De planters leverden hem een
deel van de in de kolonie aanwezige slaven, te weten 153 mannen, 91 vrouwen en 15 jongens. Berbice
telde destijds vijf plantages van de familie Van Pere en enkele plantages van particuliere eigenaren.
Als dat er in het totaal tien zijn geweest met elk circa 50 slaven (een aannemelijke schatting), dan
bedroeg de slavenbevolking van Berbice ongeveer 500 zielen; het aantal Europese kolonisten telde op
dat moment 106 personen. De familie Van Pere moest als eigenaar van de vijf plantages het grootste
deel van de brandschatting betalen, maar kon de lasten niet dragen en verkocht de kolonie aan een
consortium van Amsterdamse investeerders waaruit later de Sociëteit van Berbice ontstond.

6
Abraham van Pere was eveneens betrokken bij de ontwikkeling van Sint Eustatius als
plantagekolonie. In 1636 had de Vlissingse koopman Jan Snouck het eiland als patroonschap van de
WIC verworven en in bezit genomen. Een groep investeerders uit de Scheldestad, onder wie Pieter van
Rhee, de notaris Gideon Moris en de schepen Claes Cornelisz Broucaert, namen elk een zestiende
aandeel in de nieuwe kolonie die zij voor de tabaksteelt inrichtten. Halverwege de zeventiende eeuw
schakelden de kolonisten over op de suikerteelt. Het eiland, dat enkele malen door vreemde
mogendheden werd geplunderd en bezet, bleef tientallen jaren in bezit van Vlissingse patroons die het
uiteindelijk in 1682 aan de WIC verkochten. Waarschijnlijk hebben de eigenaren en de kolonisten vanaf
het begin slaven ingezet voor het werk op de tabaks- en suikerplantages. Tot halverwege de
zeventiende eeuw gebruikten de kolonisten daarop voornamelijk indiaanse slaven. De predikant
Charles de Rochefort, die enige tijd als geestelijk leidsman in de Cariben had gewerkt en voorganger
was geweest van de Waalse gemeente te Vlissingen, schatte de bevolking van Sint Eustatius in de jaren
1650 op circa 1600 zielen van wie ongeveer de helft slaaf was. Mogelijk was zijn schatting aan de hoge
kant, maar dat een substantieel deel van de eilandbevolking slaaf was, staat vrijwel vast.
        Een ander vrij onbekend Vlissings patroonschap met slaven was Tobago. In 1628 zond de
Vlissingse koopman en burgemeester Jan de Moor het schip Fortuyn met 63 kwartiermakers naar het
eiland voor de stichting van een plantagekolonie. Het Caribische eiland werd echter een speelbal in de
internationale wedijver om plantagekoloniën, waarbij Tobago diverse malen van eigenaar wisselde
tussen Engeland, Koerland, Nederland en Frankrijk. Zeeuwse kolonisten legden op het eiland enkele
tabaksplantages aan, waarop zij een beperkt aantal Afrikaanse slaven tewerkstelden. Indiaanse slaven
zijn er voor zover bekend nooit gehouden. Na diverse mislukte kolonisatiepogingen kwam Tobago in
1654 in handen van de Vlissingse kooplieden Adriaan en Cornelis Lampsins. Zij zagen na het verlies van
Brazilië het eiland als een veelbelovend alternatief voor de productie van suiker. Juist in het midden
van de zeventiende eeuw schakelden Barbados en andere Caribische eilanden over van de tabaksteelt
met contractarbeiders op de suikerteelt met slaven. Tobago telde in 1662 ongeveer twaalfhonderd
kolonisten en vier- tot vijfhonderd Afrikaanse slaven. De schattingen van het aantal suikerplantages in
die tijd varieert van minimaal zes tot maximaal achttien. Daarmee was het in de jaren 1660 de
belangrijkste Nederlandse plantagekolonie met het grootste aantal Afrikaanse slaven. Erg lang heeft
dat overigens niet geduurd. In 1677 veroverde een Franse oorlogsvloot het eiland en was de kolonie
voor Nederland voorgoed verloren.
        Tien jaar voor het verlies van Tobago had de Zeeuwse vlootvoogd Abraham Crijnssen de
Engelse kolonie Suriname veroverd, die uiteindelijk zou uitgroeien tot de grootste Nederlandse
plantagekolonie in de Cariben met in de achttiende eeuw een slavenbevolking van vijftig- tot
zestigduizend zielen. Vlissingen was enige tijd betrokken bij het beheer van de kolonie. Bovendien was
Abraham Crijnssen, de commandant van het door de admiraliteit van Zeeland uitgerede eskader,

                                                                                                     7
vermoedelijk in Vlissingen geboren. Suriname was in 1651 door Engelse kolonisten vanuit Barbados
gesticht die daar vrijwel meteen slaven hebben gebruikt voor de aanleg en de exploitatie van
suikerplantages. De Zeeuwen zetten dat beleid voort en bevolkten de kolonie na het geleidelijk
wegtrekken van de Engelse planters met nieuwe kolonisten en slaven. In 1679 telde Suriname circa
500 kolonisten en 2700 indiaanse en Afrikaanse slaven. Financiële problemen dwongen de Walcherse
steden uiteindelijk in 1682 om het beheer van de kolonie aan de WIC over te dragen. Een jaar later
kwam het bestuur van de kolonie in handen van een nieuwe organisatie, de Sociëteit van Suriname,
waarvan de WIC, de stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijck elk voor een derde
eigenaar waren. Daarmee werd de Zeeuwse invloed inclusief die van Vlissingen op de ontwikkeling en
exploitatie van Suriname geminimaliseerd en nam die van Amsterdam fors toe. De door slaven
geproduceerde plantageproducten vonden vanaf de jaren 1680 voornamelijk hun weg naar
Amsterdam, dat ook het scheepvaartverkeer tussen de kolonie en de Republiek domineerde.
       Resumerend kan worden gesteld dat Vlissingen in de eerste decennia van de zeventiende
eeuw een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van Nederlandse plantagekoloniën
in het Atlantische gebied, waarin kolonisten in toenemende mate gebruik maakten van indiaanse en
Afrikaanse slaven voor het werk op hun plantages. Aan het eind van de zeventiende eeuw nam het
Vlissingse belang in deze koloniën en daarmee de directe betrokkenheid bij slavernij af. Alleen
Essequibo, dat in 1616 door Vlissingse investeerders was gesticht en vanaf 1632 door de Walcherse
steden Middelburg, Vlissingen en Veere werd bestuurd, bleef tot 1770 een door Zeeland beheerde
kolonie. De drie steden bestuurden ook de in 1746 vanuit Essequibo gestichte plantagekolonie
Demerara. Het scheepvaartverkeer tussen beide koloniën en de Republiek was bijna anderhalve eeuw
een Zeeuws privilege waarvan ook Vlissingen profiteerde. Pas toen stadhouder Willem V het Zeeuwse
voorrecht in 1770 beëindigde, namen Amsterdamse kooplieden de vaart in korte tijd over. Vlak voor
de ontmanteling van het Zeeuwse monopolie telden Essequibo en Demarara tezamen 301 plantages
met 10.510 slaven. Hoeveel plantages eigendom waren van Vlissingse investeerders, is onbekend.

Trans-Atlantische slavenhandel

Het is niet precies na te gaan wanneer Vlissingen met slavenhandel is begonnen. Vrij recent ontstond
er ophef over een Engelse schip genaamd de White Lion dat Vlissingen zou linken aan een vroege vorm
van slavenhandel. Het schip zou onder een Nederlandse kaperbrief en een vage verbintenis met de
Vlissingse burgemeester Jan de Moor in 1619 de eerste twintig Afrikaanse slaven in Virginia hebben
verkocht. De Afrikanen waren afkomstig van een Portugees schip dat in de Cariben was gekaapt. In de
Verenigde Staten zorgde dat recent voor de nodige commotie, maar het bewijs voor de Vlissingse

8
betrokkenheid is flinterdun en de gebeurtenis zelf niet meer dan een bescheiden voetnoot in de
Amerikaanse geschiedenis. Veel waarschijnlijker is dat Vlissingers aan het begin van de zeventiende
eeuw hun eerste slaven van indianen in het Amazonegebied hebben gekocht voor het werk op
tabaksplantages. Pas na de oprichting van de WIC en de inrichting van patroonschappen in de Cariben
is er meer zekerheid over de betrokkenheid van Vlissingen bij de slavenhandel.
       De deelname van Vlissingen aan de trans-Atlantische slavenhandel is in vier elkaar deels
overlappende fasen te onderscheiden. De eerste is de private slavenhandel die met gedoogsteun van
de WIC plaatsvond, voornamelijk naar Vlissingse patroonschappen. Daarnaast nam Vlissingen als
partner in de kamer Zeeland tot aan de jaren 1730 een deel van de slavenhandel van de WIC voor haar
rekening. Tijdens de derde fase, die parallel liep aan de tweede, bedreven Vlissingse reders
smokkelhandel in slaven. Ten slotte nam Vlissingen vanaf de jaren 1730, nadat de WIC haar
handelsmonopolie had verloren, deel aan de particuliere slavenhandel. Wie de cijfers op een rij zet,
ziet dat het aandeel van Vlissingen in de trans-Atlantische slavenhandel aanvankelijk gering was, maar
vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw sterk toenam en in de periode 1750-1780 een
maximale omvang bereikte

Fase 1: slavenhandel op Vlissingse patroonschappen
Het heeft er alle schijn van dat Vlissingers voor het eerst slaven van indiaanse oorsprong in het
stroomgebied van de Amazone en op de kusten van Guyana hebben gekocht voor het werk op hun
handelsposten en tabaksplantages. Zij kochten die van indiaanse volken in de omgeving van hun
nederzettingen die ze op hun beurt in het binnenland hadden geroofd of tijdens oorlogen
krijgsgevangen hadden gemaakt. Tot aan het midden van de zeventiende eeuw waren praktisch alle
slaven in de Zeeuws-Vlissingse koloniën van indiaanse afkomst. Zij worden in de bronnen ‘rode’ slaven
genoemd om ze te onderscheiden van de ‘zwarte’, Afrikaanse slaven die op een later tijdstip in de
plantagekoloniën werden aangevoerd. In Suriname, dat vijftien jaar onder Zeeuws bestuur viel,
kochten kolonisten tot aan het eind van de zeventiende eeuw ‘rode’ slaven van inheemse volken, maar
dat aantal nam af naarmate de invoer van Afrikaanse slaven toenam.
       De kolonisten dreven in de eerste helft van de zeventiende eeuw ook een levendige handel in
indiaanse slaven die zij op de kusten van Guyana kochten en aan planters op de Caribische eilanden
verkochten. Zo kochten de planters op Sint Eustatius een groot aantal indiaanse slaven voor het werk
op hun tabaksplantages op het eiland. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw schakelden zij
echter over op Afrikaanse slaven, die in steeds grotere aantallen vanuit West-Afrika werden
aangevoerd. De Lampsins hebben vanuit Vlissingen tussen 1656 en 1670 zes slavenschepen uitgereed

                                                                                                    9
die circa 1250 Afrikanen op Tobago hebben aangevoerd. Een deel van deze slaven hebben zij op hun
plantages op het eiland tewerk gesteld.

Fase 2: de Kamer Zeeland
Middelburg, Vlissingen, Veere en Tholen vormden tezamen de kamer Zeeland van de WIC. Op basis
van de in het octrooi vastgelegde verdeelsleutel mochten zij twee-negende van alle
compagnieschepen uitreden waaronder ook slavenschepen. Helaas is alleen over de periode 1675-
1740 bekend hoeveel slavenschepen de WIC heeft uitgereed en hoeveel de kamer Zeeland daarvan
voor zijn rekening heeft genomen. Daaruit blijkt dat de Zeeuwen, gemeten naar het aantal door de
Compagnie gemaakte slavenreizen, een groter aandeel hebben gehad dan het octrooi voorschreef.
Van de 383 slavenreizen die in de genoemde periode zijn gemaakt, zijn er 107 in Zeeuwse havens
uitgereed oftewel 28 procent van het totale aantal. Binnen de kamer zeeland werden deze reizen weer
verdeeld onder de deelnemende steden, maar wel naar rato van het door een stad ingelegde
aandelenkapitaal. De Vlissingse aandeelhouders hadden ongeveer 12 procent van het kapitaal van de
kamer Zeeland in handen, waaruit kan worden afgeleid dat Vlissingen twaalf of dertien slavenreizen
moet hebben georganiseerd. Het totale aantal slaven dat de kamer Zeeland vanuit Afrika heeft
verscheept, wordt op 46.500 geschat. Daarvan zullen tussen de 5500 en 6000 Afrikanen de Atlantische
oversteek naar de plantagekoloniën op Vlissingse schepen hebben gemaakt.
       Het Vlissingse aandeel in de slavenhandel van de WIC was gering vergeleken met bijvoorbeeld
het aandeel van Middelburg, om maar te zwijgen van dat van de overige kamers van de Compagnie.
De WIC heeft tussen 1675 en 1740 ruim 190.000 Afrikanen vanuit Afrika verscheept van wie er bijna
157.000 de oversteek naar Amerika hebben overleefd. Vlissingen was verantwoordelijk voor ongeveer
drie procent van het totale aantal door de WIC verscheepte slaven. Daaruit mag niet worden afgeleid
dat de slavenhandel voor Vlissingen economisch weinig of niets voorstelde. Veel middenstanders
leverden immers goederen en victualiën voor de slavenschepen. Bovendien waren enkele WIC-
aandeelhouders ook mede-eigenaar van kruitmolens op Walcheren die grote hoeveelheden buskruit
voor de aankoop van slaven in Afrika leverden. Zo profiteerden ook andere groepen uit Vlissingen van
de slavenhandel dan de investeerders in en de bemanningen op de schepen. Het grootste belang was
evenwel niet de slavenhandel van de WIC, maar de illegale slavenhandel die tussen 1675 en 1730
vanuit Vlissingen werd georganiseerd.

Fase 3: de illegale slavenhandel
In het laatste kwart van de zeventiende eeuw zochten Zeeuwse kooplieden, die steeds vaker door hun
Hollandse collega’s uit de vaart op Europese bestemmingen werden gedrukt, hun heil in de kaapvaart

10
en de smokkelhandel op Afrika. Aanvankelijk concentreerden de Zeeuwen zich vooral op de handel in
Afrikaanse producten, maar gaandeweg richtten zij zich steeds meer op de slavenhandel. Overigens
waren er ook smokkelaars die primair voor de goederenhandel op West-Afrika voeren, maar als
nevenactiviteit tussenhandel in slaven bedreven. Afrikaanse handelaren boden hen naast goederen
ook slaven te koop aan, die zij aan boord namen en vervolgens met winst doorverkochten aan
buitenlanders. Dat waren meestal Braziliaanse slavenhalers. Voor Zeeuwse smokkelaars was dat een
lucratieve handel; zij ontvingen voor de geleverde slaven stofgoud, tabak en andere producten en
vermeden zo de kosten en risico’s op sterfte die aan de driehoekshandel kleefden. Hoe omvangrijk die
tussenhandel is geweest, is vanwege het illegale karakter niet nauwkeurig vast te stellen, maar moet
naar schatting vijf- tot tienduizend Afrikanen hebben bedragen.
       De Zeeuwse deelname aan de driehoekshandel was in het laatste kwart van de zeventiende
eeuw, vergeleken met de smokkelhandel in Afrikaanse goederen, vrij gering. Er zijn in die periode
vanuit Middelburg en Vlissingen enkele tientallen reizen gemaakt waarvan ongeveer twintig procent
de reis niet hebben voltooid omdat zij door de WIC in Afrika zijn opgebracht, door Franse kapers zijn
genomen of schipbreuk hebben geleden. Omstreeks 1700 nam de illegale Zeeuwse slavenhandel fors
toe met als resultaat dat de WIC een groot aantal schepen voor de West-Afrikaanse kust met kruisers
opbracht en in beslag nam. Tussen 1700 en 1730 zijn er naar schatting 120 tot 130 slavenschepen in
Walcherse havens uitgereed waarvan wederom zo’n twintig procent de reis niet heeft voltooid,
voornamelijk omdat de WIC de schepen confisqueerde. De schade die de Zeeuwse scheepvaart
daardoor leed was zo groot, dat er een lobby van Middelburgse en Vlissingse kooplieden en regenten
werd opgezet om het WIC-monopolie op de goederen- en slavenhandel te beëindigen. Dat lukte in de
jaren 1730, waarna de slavenhandel voor particulieren werd vrijgegeven.
       Tussen 1675 en 1730 hebben in Zeeland uitgeruste lorrendraaiers circa 44.500 slaven van
Afrika naar Amerika verscheept van wie Vlissingse reders waarschijnlijk de helft voor hun rekening
hebben genomen. Wie waren die reders en investeerders in de illegale slavenhandel? De financiering
van slavenreizen was, net als bij gewone koopvaarders, gebaseerd op het principe van de partenrederij
waarin een aantal mensen geld investeerde in een scheepsuitreding. Veel middenstanders in
Vlissingen zullen een deel van hun kapitaal in een slavenreis hebben geïnvesteerd, maar wie dat deden
is onbekend. Meer is bekend van degenen die het initiatief tot een uitreding namen en daarin forse
bedragen investeerden. Dat waren vaak de handelende vennoten die als ‘boekhouder’ van de
onderneming optraden. Zij kwamen uit de bovenlaag van de samenleving en behoorden tot de
kooplieden- en regentenstand van Vlissingen. Een van hen was Benjamin Raule, een rijke koopman
met Brandenburgse connecties die in de jaren 1680 vanuit Vlissingen enkele slavenreizen onder de
vlag van Brandenburg organiseerde. Diverse telgen uit het regentengeslacht Lampsins investeerden in
de illegale slavenhandel net als Isaac Hurgronje en Nicolaas van Hoorn die maar liefst 63 jaar in het

                                                                                                  11
stadsbestuur heeft gezeten en veertien maal tot burgemeester van Vlissingen is gekozen. Belangrijke
Vlissingse kooplieden waren Leendert van Sonsbeeck, die bij de uitreding van tientallen
smokkelschepen voor de goederen- en slavenhandel betrokken was, Mattheus de Crane en Adolf de
Groene. Het is onmogelijk om een volledige lijst van deelnemers in de illegale slavenhandel te geven,
maar zeker is dat veel Vlissingers daarbij betrokken waren.
       De meeste Vlissingse smokkelaars hadden het Caribische gebied als bestemming waar zij
duizenden slaven aan Europese planters op Franse en Engelse eilanden leverden. In de Nederlandse
koloniën probeerden bestuurders deze illegale slavenhandel tegen te gaan, maar sommige Vlissingse
kapiteins wisten toch de controle te omzeilen. Zo verkocht de Vlissingse kapitein Anteunis Tange met
het schip de Rode Leeuw in 1689 vierhonderd Angolese slaven in Suriname. Eenmaal terug in de
thuishaven probeerden de bewindhebbers van de WIC zijn schip aan de ketting te laten leggen en te
confisqueren, maar niemand in Vlissingen was bereid daarvoor een vinger uit te steken waardoor
Tange vrijuit ging. Sint Eustatius was een belangrijke Nederlandse kolonie voor smokkelaars waar veel
Vlissingers in de afgelegen Tommelendijkbaai en de Oranjebaai voor anker gingen om slaven aan
planters van de omliggende eilanden te verkopen. Vaak gebeurde dat met stilzwijgende toestemming
van het eilandbestuur dat er ook een graantje van wilde meepikken. Pas aan het eind van de jaren
1720 hield de illegale slavenvaart op om weldra plaats te maken voor de legale slavenhandel van
Zeeuwse schepen.

Fase 4: de vrijhandelsperiode
Op 8 augustus 1730 ging een lang gekoesterde Vlissingse wens in vervulling: de Staten-Generaal
stelden West-Afrika open voor particuliere Nederlandse handelsschepen. Tegen betaling van
recognitiegeld aan de WIC, kregen reders van schepen een paspoort dat hen toegang verschafte tot
het octrooigebied van de compagnie. Deze recognitie werd ook wel ‘lastgeld’ genoemd, omdat het
werd geheven naar rato van de grootte van het schip in lasten (een inhoudsmaat). Het was de
algemene verwachting dat Zeeuwse handelaren, met hun uitgebreide ervaring in de Afrikaanse vaart,
de Nederlandse slavenhandel spoedig zouden domineren. Toch verliepen de eerste twintig jaar na de
openstelling van de slavenhandel moeizaam voor de Zeeuwse slavenhandelaren. Dat kwam
gedeeltelijk doordat het potentiële afzetgebied Suriname tot 1738 voor hen gesloten bleef. Ook kregen
de Zeeuwen in Afrika te maken met forse internationale concurrentie en lokale oorlogen.
       Tussen 1730 en 1750 vertrokken er uit Vlissingen tussen de vijftig en zestig slavenschepen.
Hoeveel Afrikanen de kapiteins van die schepen wegvoerden uit West-Afrika is onzeker, maar
waarschijnlijk ging het om meer dan 17.000 personen. Enkele boekhouders van Vlissingse
slavenschepen in deze periode waren Bastiaan Wiggers, Isaac Rochussen, Anthony van Doorn en

12
Machiel Vleeshouwer. Ook de firma Kroef, die zou uitgroeien tot één van de grootste Vlissingse
slavenhandelaren, begon in deze periode met het uitreden van slavenreizen. Aanvankelijk leverden die
reizen weinig financieel rendement op. Dat veranderde in de jaren veertig van de achttiende eeuw,
mede als gevolg van internationale politieke ontwikkelingen. Oorlogen waarbij onder andere Engeland
en Frankrijk waren betrokken, zorgden ervoor dat vooral de Franse slavenhandel tijdelijk terugliep.
Vlissingse slavenhandelaren sprongen in het gat dat de Fransen in West-Afrika achterlieten, totdat in
1748 de vrede werd getekend. Stijgende slavenprijzen in Afrika zetten de rendementen van
slavenreizen toen weer onder druk.
        Ondanks de wisselende financiële resultaten, bleven Vlissingers actief in de slavenhandel. Naar
eigen zeggen hadden ze geen andere keus, omdat ze na 1730 speciaal schepen hadden laten bouwen
voor de vaart op Afrika. Die schepen zouden niet concurrerend kunnen varen op andere
bestemmingen. Dat kwam niet zozeer doordat slavenschepen een geheel aparte scheepsklasse
vormden, maar doordat scheepsbouwers tijdens het bouwen rekening hielden met de lastgeldregeling
van de WIC. De schepen waren zo ontworpen dat de reders ervan zo min mogelijk lastgeld verschuldigd
waren aan de compagnie. Er was echter een belangrijker reden die Vlissingers ertoe aanzette door te
gaan met de slavenhandel: handelaren in de stad hadden nauwelijks alternatieven. In de loop van de
achttiende eeuw trok Holland, met name Amsterdam, veel internationale handel tot zich. Ook het
nabijgelegen Middelburg was een kapitaalkrachtige handelsmagneet vergeleken met Vlissingen. De
slavenhandel bood Vlissingen een mogelijkheid om zich te specialiseren. Het was een ingewikkelde,
risicovolle handel, het terrein voor specialisten. Vlissingen werd meer en meer een kenniscentrum van
de Nederlandse slavenhandel. Halverwege de achttiende eeuw herbergde de stad een groot aantal
reders en scheepsofficieren met kennis over West-Afrika en met rechtstreekse ervaring in de handel
in mensen.
        Hoe belangrijk de slavenhandel was voor Vlissingen, blijkt wel uit de pogingen van lokale
slavenhandelaren om politieke steun te mobiliseren na 1748. De Europese vrede leidde tot
toenemende internationale concurrentie en daarmee tot slechte financiële resultaten. Volgens de
Vlissingers was er een voor de hand liggende verlichtingsmaatregel: het afschaffen of verlagen van het
lastgeld. De Vlissingse slavenhandelaren kozen een woordvoerder uit om samen met een
Middelburger op het hoogste politieke niveau in Den Haag ondersteuning te zoeken. Deze Jan Guépin
liet er geen gras over groeien en toog in de zomer van 1750 naar Den Haag. Daar diende hij schriftelijke
rekesten in, onder andere bij de Staten-Generaal. Die liet hij weten dat Vlissingen afhankelijk was van
de slavenhandel, omdat veel ‘gewone Vlissingers’ betrokken waren bij het uitreden van
slavenschepen. Eén van Guépins’ belangrijkste lobbypogingen betrof een audiëntie bij stadhouder
Willem IV, de Prins van Oranje. Van de prins verwachtte hij veel, omdat de Oranjeprins markies van
Vlissingen was. Willem IV beschaamde die verwachting niet: tijdens de audiëntie liet de prins weten

                                                                                                     13
dat hij zich goed besefte dat Vlissingen de handel op Afrika (waaronder de slavenhandel) niet kon
missen. Hij beloofde zich extra in te spannen om die handel te bevorderen. Een jaar later bracht Willem
IV een persoonlijk bezoek aan de Scheldestad. Hij liet zich vergezellen door zijn persoonlijke
representant bij de WIC, die samen met de Zeeuwen een oplossing moest bedenken voor de
slavenhandel. De onderhandelingen leidden tot een compromis: het lastgeld werd niet afgeschaft,
maar reders hoefden voortaan slechts een derde ervan te betalen bij het vertrek van een slavenschip.
De rest was pas na terugkomst verschuldigd. Meer zat niet in het vat voor de Vlissingers, zeker niet
nadat Willem IV in 1751 plotseling overleed.

Grafiek: Aandeel Vlissingse slavenhandel in Nederland, 1751-1795

     120

     100

      80

      60

      40

      20

       0

                         Vlissingen   Middelburg   Onbekend Zeeuws   Holland

Bron: slavevoyages.org

Na 1750: Vlissingse dominantie van de Nederlandse slavenhandel
Vanaf de jaren vijftig van de achttiende eeuw was er sprake van een grote groei van de Vlissingse
slavenhandel. Tussen 1750 en 1780 vertrokken er meer dan 200 slavenschepen uit Vlissingen, die zo’n
60.000 Afrikanen als slaaf inscheepten in West-Afrika. Daarmee was de Scheldestad met afstand de
koploper in de Nederlandse slavenhandel. Inwoners van Middelburg reedden in dezelfde periode
ongeveer 140 slavenschepen uit, terwijl Hollandse steden gezamenlijk ongeveer 120 uitredingen voor
de slavenhandel organiseerden. Het grote aandeel van Vlissingen is des te opmerkelijker, doordat de
stad in de tweede helft van de achttiende eeuw slechts zo’n 6.000 inwoners had. Middelburg was ruim
driemaal groter. De stad kende dus een zeer hoge mate van specialisatie. In dertig jaar tijd
verhandelden Vlissingse schepen driemaal zoveel mensen als Vlissingen inwoners had!

14
Het overwicht van de slavenhandel in de Vlissingse zeevaart blijkt uit diverse bronnen,
waaronder cijfers over de scheepvaartbewegingen uit de Middelburgsche Courant. Dat een in 1770
uitgereed slavenschip uit de Scheldestad de naam Vlissingse Hooftnegotie kreeg, is in dat opzicht niet
verwonderlijk. Ook de Zwitserse David Henri Gallandat (1732-1782) sprak zich uit over het lokale
belang van de slavenhandel. Als jonge chirurgijn had hij in 1757-1758 meegevaren op een slavenschip
van Adriaan Kroef. Hij vestigde zich in Vlissingen en schreef later – toen hij arts was – een handleiding
voor chirurgijns in de slavenhandel. Daarin gaf hij tips hoe chirurgijns Afrikanen konden ‘keuren’
alvorens hen als slaaf aan te kopen, bijvoorbeeld door hen te laten springen en met de armen te laten
zwaaien. Terloops vermeldde hij ook dat van alle Nederlandse zeesteden er geen was “waar van de
kooplieden zig meer daar op toeleggen om schepen ten slavenhandel uit te rusten dan te Vlissingen,
en ’t is zeker dat zij daar van ’t meeste voordeel geniet”.
        De opleving van de Vlissingse slavenhandel na 1750 had twee hoofdoorzaken. Het belangrijkst
was de grote groei van de Nederlandse plantagekoloniën in het Caribisch gebied. Vooral in Suriname
werd na 1750 volop geïnvesteerd, waardoor koffie- en suikerplantages konden uitbreiden en meer
slaven nodig hadden. Door mercantilistische wetgeving was het officieel alleen aan Nederlandse
schepen toegestaan om slaven in te voeren in Nederlandse koloniën, een regel waar Vlissingen veel
profijt van had. Naast de toegenomen vraag naar slaven in die Nederlandse koloniën, was er een
tweede reden waardoor de slavenhandel rond 1760 tijdelijk zeer profijtelijk werd. Tussen 1756 en 1763
vochten verschillende Europese landen, waaronder Engeland en Frankrijk, wederom een oorlog uit.
Dat leidde in de jaren rond 1760 wederom tot hogere winsten voor Nederlandse slavenhandelaren,
hoewel dit voordeel na 1763 verdween. In vooral Suriname en de daarnaast gelegen koloniën Berbice
en Essequibo/Demerara bleef echter een constante vraag naar slaven bestaan.
        De grootste Nederlandse slavenhandelaar in deze periode was de Commercie Compagnie van
Middelburg, gevolgd door de Rotterdamse firma Coopstad & Rochussen (waarin de Vlissinger Isaac
Jacobus Rochussen firmant was). Doordat beide ondernemingen een archief hebben nagelaten, zijn ze
bekend en krijgen ze in de geschiedschrijving veel aandacht. De middelgrote en kleinere Vlissingse
slavenhandelsfirma’s krijgen tegenwoordig weinig aandacht, maar gezamenlijk domineerden ze de
Nederlandse slavenhandel tussen 1750 en 1780. De grootste was de firma Jan Swart & Zoon, waarvan
53 uitredingen bekend zijn. Ook Adriaan Kroef, Snouck Hurgronje & Louijssen en Jan van der Woordt
(en zijn oom Jan van der Moyse) behoorden tot de grotere slavenhandelaren van Vlissingen. Helaas
ontbreekt veel relevant archiefmateriaal (waaronder het vroegmoderne notarieel archief van
Vlissingen), maar het is vrijwel zeker dat de slavenhandel voor deze firma’s de hoofdactiviteit was.
Daarnaast hielden ze zich bezig met gerelateerde activiteiten, zoals de bilaterale vaart op
Essequibo/Demerara, de textielhandel of de buskruitproductie.

                                                                                                      15
Tabel: grootste slavenhandelaren van Vlissingen, 1738-1792
                                    Rederij    Geschat aantal      Eerste       Laatste       Jaren
                                                  uitredingen   uitreding     uitreding       actief
                        Jan Swart (& Zoon)                 53       1739          1792           53
                             Adriaan Kroef                40       1738          1788            50
              Snouck Hurgronje & Louijssen                33       1766          1786            20
             (Moyse &) Jan Van der Woordt                 30       1768          1777             9
              Jacobus Thobiassen Wulphert                 27       1745          1785            40
                        Bovel (& De Loose)                16       1770          1779             9
                    Jan de Zitter (& Zonen)               14       1761          1788            27
                                Van Doorn                  9       1731          1743            12
                     Van der Poest & Wijbo                 6       1749          1753             4
     Helleman van Eykellenburg & Van Houte                 5       1771          1780             9
                         Cateau & Rietveld                 5       1787          1792             5
      Snouck Hurgronje & Louijssen & Swart                 5       1787          1792             5

Bronnen: slavevoyages.org, Middelburgsche Courant

Slavenhandel en de lokale samenleving tijdens het hoogtepunt
De slavenhandel had in Vlissingen een brede uitstraling op de lokale economie. Natuurlijk waren de
slavenhandelaren er rechtstreeks bij betrokken en hetzelfde geldt voor de groep officieren die als
kapiteins, stuurlieden of chirurgijns actief waren op de slavenschepen. Daarnaast was er echter volop
indirecte betrokkenheid. Matrozen werden bijvoorbeeld van buiten Vlissingen aangeworven, maar zij
moesten in logementen in de stad onderdak vinden in afwachting van het vertrek van hun schip.
Slavenschepen waren destijds gemiddeld 1,5 jaar onderweg en hadden veel toeleveranciers nodig,
waaronder bakkers en slagers. Tussen 1760 en 1775 was er jaarlijks een groep Europese mannen ter
grootte van zo’n vijf procent van de stadsbevolking onderweg op een Vlissings slavenschip. Voor deze
groep – hoofdzakelijk matrozen van buiten Vlissingen – leverden lokale leveranciers een groot deel van
de benodigde victualie.
          Een lokaal product dat volop zijn weg vond naar slavenschepen was buskruit, dat in Afrika
tegen mensen werd geruild. Rond 1750 telde Vlissingen één buskruitmolen: de Zeefortuin. In 1765
kwam daar een tweede bij, namelijk de Nieuwe Buskruitmolen. Veelzeggend is dat het initiatief voor
de bouw hiervan werd genomen door de broers Anthony en Hendrik de Zitter, firmanten van
slavenhandelsfirma Jan de Zitter & Zonen. De slavenhandel stimuleerde ook de aanvoer van andere
producten die nodig waren om in West-Afrika slaven mee in te kopen, waaronder Aziatisch textiel,
Boheems glaswerk, Zweeds koper en Luikse geweren. De meeste Vlissingse slavenschepen zijn
waarschijnlijk lokaal gebouwd, onder meer op de werf van Arie en Jacobus van Drongelen. Het
stadsbestuur gaf als dank voor het lokaal laten bouwen van schepen altijd een premie van ƒ 25,
bestemd voor de aankoop van vlaggen. Sommige Vlissingers waren actief in de maritieme

16
dienstverlening aan slavenschepen, waaronder het verstrekken van zeeverzekeringen. Gebrek aan
archiefmateriaal maakt het lastig om het concrete belang van de slavenhandel voor Vlissingen te
berekenen. Een recente schatting houdt het erop dat in een gemiddeld jaar tussen 1755 en 1780
ongeveer een kwart van de Vlissingse economie samenhing met de handel in Afrikanen.
       In de relatief kleine gemeenschap die Vlissingen in de tweede helft van de achttiende eeuw
was, moeten de slavenhandelaren elkaar goed gekend hebben. Hoewel de stad in de afgelopen 250
jaar grondig is veranderd, klinken de plekken waar de slavenhandelaren woonden vertrouwd in de
oren. Zo woonden Abraham Louijssen, Anthony de Zitter en de weduwe van Jan Swart in 1770 in de
Nieuwstraat. Jacobus Thobiassen Wulphert, Hendrik de Zitter, Jacobus de Loose en Jan van der Woordt
woonden op de Nieuwendijk. De eerdergenoemde Gallandat woonde in de Damstraat. Het waren
doorgaans gegoede burgers, al behoorden ze niet tot de financiële top van Zeeland. Adriaan Kroef was
één van de succesvolste Vlissingse slavenhandelaren. Hij verwierf in 1790 de buitenplaats Vlugtenburg.
Ook was hij schepen en raad van de stad Vlissingen. De gebroeders De Zitter waren eveneens als
schepen actief in het stadsbestuur, net als Abraham Louijssen. Daarnaast bezetten slavenhandelaren
andere stedelijke functies werden. Zo waren Jan Swart en Jacobus Thobiassen Wulphert commissaris
van de Assurantiekamer en het Zeerecht.
       Ook in de tweede helft van de achttiende eeuw waren vrijwel alle slavenreizen georganiseerd
als partenrederij. Helaas is niet goed te achterhalen wie de investeerders waren in de Vlissingse
slavenhandel. De slavenhandelaren zelf hebben er ongetwijfeld eigen kapitaal in gestoken, net als
sommige kapiteins van slavenschepen. Het is goed mogelijk dat ook lokale toeleveranciers
investeerden in de slavenhandel. Toch is het waarschijnlijk dat er ook veel kapitaal van buitenaf werd
aangetrokken. Dat kon gaan om Middelburgs kapitaal, maar ook kapitaal van eigenaren van plantages
in de koloniën. Zo bezat de Amsterdamse koopman Hendrik Coenraad Sander parten in twee
slavenschepen van Jan van der Woordt. Sanders investeerde in plantages in Berbice en het is niet
verwonderlijk dat de slavenschepen waar hij parten van bezat voeren op die kolonie.
       In de jaren zeventig van de achttiende eeuw kwamen veel koloniale plantages in de financiële
problemen, mede door een combinatie van misoogsten, opstanden, lage prijzen van tropische
landbouwproducten en hoge schulden. Hierdoor kregen veel planters betalingsproblemen, wat ook de
Vlissingse slavenhandelaren sterk benadeelde. Enkele grote kantoren, waaronder Snouck Hurgronje &
Louijssen en Adriaan Kroef konden met moeite overeind blijven. Eind 1780 brak vervolgens de Vierde
Engelse Oorlog (1780-1784) uit, die ertoe leidde dat een groot deel van de Zeeuwse vloot
slavenschepen werd veroverd door Britse kapers. Deze tegenslag kwam de sector niet goed te boven.
De Staten-Generaal stelden een commissie aan die middelen moest bestuderen om de Atlantisch-
koloniale handel te bevorderen. Eén van de commissieleden was Nicolaas Cornelis Lambrechtsen,
stadspensionaris van Vlissingen. Hij nam zitting in de commissie, “ter liefde mijner provincie en

                                                                                                   17
geboortestad, welke in een accommodement wegens (…) den slaavenhandel, zoo zeer geconcerneerd
waren”. In het eindrapport stelde de commissie voor de lastgeldregeling af te schaffen. Uiteindelijk
werden na de oorlog nog zo’n 25 Vlissingse slavenschepen uitgereed, maar de slavenhandel stond op
zijn laatste benen. In 1814 werd de slavenhandel definitief verboden.

Stemmen van voor- en tegenstanders

Er zijn naast voorstanders ook altijd tegenstanders van de slavenhandel en slavernij in het
vroegmoderne Nederland geweest, onder meer uit Zeeland. Dat waren bijna zonder uitzondering
predikanten die hun visie in preken of traktaten hebben verwerkt. Vlissingen heeft slechts één
beroemde dochter gehad die zich op seculiere gronden tegen slavernij heeft gekeerd en dat was
Elisabeth Wolff-Bekker, beter bekend als de schrijfster Betje Wolff.

Een Zeeuws theologisch ‘debat’
De bekendste voorstander uit Zeeland was de Zierikzeese predikant Godefridus Udemans. Hij vond dat
slavenhandel en slavernij onder bepaalde omstandigheden waren toegestaan. Udemans werkte zijn
visie daarover uit in ’t Geestelyck Roer van ’t Coopmans Schip, een in 1640 uitgegeven vademecum
voor kooplieden en zeevarenden over hoe zij op basis van Bijbelse uitgangspunten ethisch moesten
handelen. Vanuit oudtestamentische opvattingen over slavernij en ideeën over het natuurrecht vond
hij dat heidenen die in een oorlog krijgsgevangen waren gemaakt, als slaven verkocht mocht worden.
Wel bepleitte Udemans een humane behandeling van slaven en stelde bovendien dat zij, als zij zich tot
het christendom hadden bekeerd, binnen zeven jaar in vrijheid gesteld moesten worden.
        Theologen die de slavernij veroordeelden, baseerden hun opvatting veelal op de uitleg van het
achtste gebod in de Heidelbergse Catechismus. Een van de vele daarin beschreven vormen van het ‘gij
zult niet stelen’ was dat een christen geen mensen mocht stelen oftewel tot slaaf mocht maken. Onder
de theologen die een daarop gebaseerd anti-slavernijstandpunt op papier of van de kansel uitdroegen,
bevonden zich ook enkele prominente Zeeuwse predikanten. Dat is opmerkelijk omdat het orthodoxe
protestantisme – de Nadere Reformatie die door Gisbertus Voetius werd gepropageerd – in Zeeland
weliswaar veel aanhangers had, maar tevens het gewest was met in de achttiende eeuw het grootste
belang in de trans-Atlantische slavenhandel. Hoe viel dat te rijmen? Of waren de theologische
afwijzingen minder resoluut dan ze leken? De Vlissingse dominee Gregorius de Raad, die door
sommigen tot de tegenstanders van de slavenhandel wordt gerekend, publiceerde in 1665 een traktaat
over de slavenhandel op West-Afrika. Zijn verhandeling was in wezen een anti-paaps stuk, waarin het
door protestanten verkopen van slaven aan Spaanse en Portugese katholieken ten strengste werd

18
ontraden. Wie een slaaf aan een katholiek verkocht, leverde zijn ziel uit aan de duivel. Protestantse
slaveneigenaren werd aangeraden hun slaven niet door te verkopen, maar ze een goede behandeling
te geven en bovenal te onderwijzen in het evangelie. Uiteindelijk zouden de gekerstende slaven op
den duur ook hun vrijheid moeten krijgen. Eenzelfde visie verkondigde Johannes de Mey, een
predikant op Zuid-Beveland die in de jaren 1640 voor de WIC op Sint Eustatius had gewerkt. Hij kende
het slavernijsysteem van binnenuit en had een ambivalente houding ten opzichte van slavernij
ontwikkeld. Enerzijds legitimeerde De Mey de slavenhandel en slavernij op basis van
oudtestamentische teksten, anderzijds pleitte hij voor een humane behandeling en de kerstening van
slaven. De visies van De Raad en De Mey sloten naadloos aan bij die van hun Zierikzeese collega
Godefridus Udemans; principiële tegenstanders van slavernij waren zij dus niet.
        De bekendste en door historici meest aangehaalde tegenstander van slavernij was de
Middelburgse predikant Bernard Smytegelt, die in bevindelijke kringen nog steeds een belangrijke
plaats inneemt. Wat over zijn antislavernij opvattingen bekend is, staat in de honderden preken die
zijn volgelingen hebben opgetekend en deels tijdens, maar vooral na zijn leven hebben uitgegeven.
Van de vele preken die aan hem worden toegeschreven, is er één waarin hij op basis van het achtste
gebod de slavenhandel in acht regels verbiedt als een ‘grove dieverye begaan met eenen mensch te
steelen’. Smytegelt haalde een oudtestamentische tekst aan die stelt dat wie een mens steelt, zegt
God, zeker ter dood zal worden gebracht (Exodus 21:16). Daarmee bevestigde hij in weinig woorden
de visie van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus op het achtste gebod van bijna twee
eeuwen eerder.

Betje Wolffs seculiere tegenstem
Van alle ‘wereldlijke’ auteurs die zich via de literatuur in het slavernijdebat hebben gemengd, is Betje
Wolff veruit de bekendste. In haar samen met Aagje Deken geschreven briefroman De Historie van
mejuffrouw Sara Burgerhart worden het kolonialisme en de slavernij aangestipt, maar niet uitvoerig
en serieus bekritiseerd. Bij de verschijning van de roman in 1782 was Wolff nog geen uitgesproken
tegenstander van slavernij. Als geboren Vlissingse correspondeerde zij met de arts David Henri
Gallandat, een voormalig chirurgijn op een Zeeuws slavenschip die de slavenhandel in een door hem
gepubliceerde instructie voor slavenhandelaren rechtvaardigde. Dat veranderde nadat zij en Aagje
Deken in 1788 wegens patriottische sympathieën uitweken naar Frankrijk, waar zij met nieuwe
revolutionaire ideeën in aanraking kwamen, bijvoorbeeld met de abolitionistische visie van de Franse
protestant Benjamin-Sigismond Frossard. Die publiceerde in 1789 La cause des esclaves negres, waarin
hij de praktijk van de slavenhandel en slavernij als strijdig met het christendom, het natuurrecht en de
wetten van de staat beschreef. Frossard onderschreef de idealen van de Britse abolitionisten om eerst

                                                                                                     19
de slavenhandel af te schaffen en vervolgens via een fase van betere behandeling van de slaven
uiteindelijk de slavernij in de koloniën te verbieden. Wolff vertaalde het werk onder de titel De zaak
der negerslaaven, dat in 1790 in de Republiek werd gepubliceerd. Dat was waarschijnlijk haar
belangrijkste bijdrage aan het beginnende antislavernijdebat in Nederland.

Verantwoording en bibliografische schets

Voor dit essay over de Vlissingse betrokkenheid bij de Atlantische slavenhandel en slavernij is
uitgebreid gebruik gemaakt van bronnenpublicaties en literatuur over beide onderwerpen. De
beredeneerde bibliografie hieronder is geen uitputtende opsomming van publicaties, maar een
overzicht van de belangrijkste werken, bedoeld als handreiking voor de geïnteresseerde lezer die meer
over de Zeeuwse rol in de slavenhandel en slavernij, inclusief die van Vlissingen, zou willen lezen.
        Gedrukte bronnen over de vroegste Zeeuwse activiteiten in het Atlantische gebied zijn te
vinden in G.J. van Grol, De grondpolitiek in het West-Indische domein der Generaliteit (Amsterdam
1980) en in het niet gepubliceerde proefschrift van L.A.H.C. Hulsman, Nederlands Amazonia. Handel
met indianen tussen 1580 en 1680 (Amsterdam 2009) waarin de auteur tevens uitvoerig het proces
beschrijft van de eerste verkenningstochten tot aan de stichting en groei van de Nederlandse koloniën
tussen de Amazone en de Orinoco. Bronnen over de Engels-Vlissingse samenwerking in het
Amazonegebied zijn gepubliceerd door Joyce Lorimer in English and Irish Settlement on the River
Amazon 1550-1646 (London 1989). Een klassieke, maar nog steeds zeer waardevolle geschiedenis van
de Zeeuwse koloniën in Guyana is P.M. Netscher, Geschiedenis van de kolonien Essequebo. Demerary
en Berbice van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd (’s-Gravenhage 1888). Wim
Klooster schetst in The Dutch Moment. War, Trade, and Settlement in the seventeenth-century Atlantic
World (Leiden 2016) een overkoepelende geschiedenis van de Nederlandse activiteiten in het
Atlantische gebied, inclusief over de slavenhandel en slavernij waarin de Zeeuwen een belangrijke rol
hebben gespeeld. Naar de Vlissingse aanwezigheid op Tobago is helaas nog weinig onderzoek gedaan,
mede vanwege het beperkte aantal bronnen over deze geschiedenis. De artikelen van W.R. Menkman
getiteld ‘Tobago. Een bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche kolonisatie in tropisch Amerika’
in: De West-Indische Gids 21 (1939) 218-236 en 305-314 zijn tot op heden de beste publicaties over
het onderwerp. Over Suriname is veel gepubliceerd over de periode na 1682, maar weinig over de
Zeeuwse tijd daarvoor. De meest recente en belangrijkste studie is het niet gepubliceerde proefschrift
van Suze Zijlstra getiteld Anglo-Dutch Suriname. Etnic Interaction and Colonial Transition in the
Caribbean, 1651-1682 (Amsterdam 2015).

20
De Nederlandse deelname aan de trans-Atlantische slavenhandel is uitgebreid onderzocht en
beschreven in honderden boeken en artikelen, inclusief het Zeeuws-Vlissingse aandeel daarin.
Gegevens over Nederlandse slavenschepen, hun thuishavens, bestemmingen en tal van andere
gegevens zijn te vinden in de internationale database www.slavevoyages.org. Het belangrijkste boek
waarop veel andere Nederlandse slavernijstudies zijn gebaseerd, is van J.M. Postma, The Dutch in the
Atlantic Slave Trade 1600-1815 (Cambridge 1990). Ruud Paesie beschreef in zijn Lorrendrayen op
Africa. De illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika tijdens het achttiende-eeuwse
handelsmonopolie van de West-Indische Compagnie, 1700-1734 (Amsterdam 2008) het Zeeuwse
aandeel daarin het meest uitvoerig. Voor de periode na 1750 verwijzen we vooral naar het recente
proefschrift van Gerhard de Kok, Walcherse Ketens. De trans-Atlantische slavenhandel en de economie
van Walcheren, 1755-1780 (proefschrift Universiteit Leiden 2019). Van dit boek is ook een beknoptere
handelsversie beschikbaar (Walburg Pers 2020). Over afzonderlijke Vlissingse slavenhandelaren is
weinig gepubliceerd. Ineke de Groot-Teunissen beschreef de geschiedenis van de Rotterdamse firma
Coopstad & Van Rochussen, waarin een Vlissinger een prominent aandeel had in ‘Herman van
Coopstad en Isaac Jacobus Rochussen. Twee Rotterdamse slavenhandelaren in de achttiende eeuw’,
in: Rotterdam Jaarboekje (2005), 171-201. Ruud Paesie behandelde de geschiedenis van het Vlissingse
slavenschip Magdalena Maria van slavenhandelaar Jan de Zitter & Zonen in ‘De zeven slavenreizen
van het Vlissingse fregat Magdalena Maria, 1761-1771’, in: Den Spiegel. Vereniging Vrienden van het
muZEEum en het Gemeentearchief Vlissingen 32/3 (2014) , 7-14.
       Het debat tussen voor- en tegenstanders van slavenhandel en slavernij is voor een belangrijk
deel nog onontgonnen terrein. De VU-historicus G.J. Schutte was een van de eerste onderzoekers die
daarover schreef in ‘Bij het schemerlicht van hun tijd. Zeventiende-eeuwse gereformeerden en de
slavenhandel’ in zijn bundel Het Calvinistische Nederland. Mythe en werkelijkheid (Hilversum 2000).
L.J. Joosse focuste zich op het Zeeuwse denken daarover in ‘Zeeuwse predikanten en hun visie op
slavernij en slavenhandel, 1640-1740’ in: Archief 2005. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch
Genootschap der Wetenschappen (Middelburg 2006) 219-257. Henk den Heijer schreef er recent in
overkoepelende zin over in het hoofdstuk ‘Voor- en tegenstanders van slavernij’ in zijn boek
Nederlands slavernijverleden. Historische inzichten en het debat nu (Zutphen 2021).

                                                                                                 21
Vous pouvez aussi lire