HONDERD JAAR GERMAANSE FILOLOGIE IN LEUVEN - _(1894-1994)_ 1994 - Marcel De Smedt - Alumni KU Leuven
←
→
Transcription du contenu de la page
Si votre navigateur ne rend pas la page correctement, lisez s'il vous plaît le contenu de la page ci-dessous
Marcel De Smedt H ONDERD JAAR GERMAANSE FILOLOGIE IN LEUVEN ____________(1894-1994)__________ 1994
Dit boek wordt gepubliceerd met de financiële steun van Uitgeverij Acco Leuven / Amersfoort
Marcel De Smedt Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994) Met een inleiding door Emiel Lamberts Leuven, Germanistenvereniging, 1994
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. D/1994/0543/43 NUGI 644 ISBN 90-334-3072-X
Bij wijze van inleiding De studierichting "Taal- en letterkunde: Germaanse talen" aan de K.U.Leuven viert in 1994 haar eeuwfeest. Het is een gelegenheid tot feestvieren die onze 'germanisten' graag aangrijpen. In het voorbije academiejaar heeft het Departement Archeologie, Kunstwetenschap en Musicologie uitvoerig zijn vijftigjarig bestaan gevierd. Het eeuwfeest van de germanistiek mag dan zeker niet onopgemerkt voorbijgaan. De studierichting "Germaanse talen" kan terugvallen op een duidelijke stichtingsdatum, wat in mindere mate het geval is voor andere opleidingen binnen de Faculteit Letteren. De richting Germaanse filologie werd te Leuven in oktober 1894 opgestart in uitvoering van de wet van 10 april 1890, die een nieuwe dimensie gaf aan de faculteiten Letteren en Wetenschappen. Voortaan werd een universitair diploma vereist voor de leraren van de hogere cyclus in het middelbaar onderwijs en deze leraren zouden vooral in de vermelde faculteiten gevormd worden. Binnen de Faculteit Letteren, die totzover in eerste instantie een propedeuse was voor de Faculteit Rechten, bestond reeds een embryonale opleiding in de wijsbegeerte, de geschiedenis en de klassieke filologie, maar die opleidingen werden nu versterkt en kregen een meer wetenschappelijke inslag. In hun spoor werden de opleidingen Romaanse filologie en Germaanse filologie ingericht. De Germaanse filologie is dus zeker niet de oudste studierichting binnen de Leuvense Letterenfaculteit (die thans, na het decreet van 12 juni 1991, twaalf academische opleidingen verzorgt), maar zij groeide in de loop der jaren uit tot de richting met het grootste aantal studenten en personeelsleden. De geschiedenis van die ontwikkeling wordt in deze brochure geschetst door onze collega M. De Smedt, die ik wil danken voor het noeste speurwerk en voor het gestoffeerde verhaal dat hij brengt. Het weze mij als historicus, met een zekere specialisatie in de universiteitsgeschiedenis, toegelaten enkele aanvullende bemerkingen te maken bij dit verhaal. De studierichting Germaanse talen kende in grote mate een ontwikkeling die gelijk liep met die van de andere opleidingen binnen de Letterenfaculteit. Door de wet van 21 mei 1929 werd het wetenschappelijk karakter van het universitair onderwijs verder versterkt. Vanaf dat ogenblik werd het onderscheid gemaakt tussen het licentiaats- en het doctoraatsdiploma. Tot de jaren 5
1950 bleef het aantal studenten relatief beperkt. Meisjesstudenten werden slechts toegelaten vanaf 1921. De volledige vernederlandsing van de opleiding werd pas doorgevoerd in het begin van de jaren 1930. Tot dan werd een gedeelte van de vakken nog in het Frans gedoceerd. De specialisatiegraad van de eerste generaties professoren was niet bijzonder groot. De eerste professoren hadden een wetenschappelijke opleiding genoten in de klassieke filologie en vooral in de oriëntalistiek, een wetenschapstak die te Leuven op het einde van de 19de eeuw een opmerkelijke bloei kende. Zij ontpopten zich met veel gemak tot 'germanisten', verzorgden een veelomvattende leeropdracht en wisselden zonder al te veel problemen van onderwijsgebied. Slechts na de Tweede Wereldoorlog trad hierin een kentering op. Het doctoraat op proefschrift werd een vereiste voor een academische benoeming. De specialisatie leidde tot een wetenschappelijke verdieping. De wetenschappelijke herkomst van de eerste generaties professoren bepaalde mee dat de wetenschapsbeoefening van de academische staf zich lange tijd vooral toespitste op de geschiedenis van de taalwetenschap, de historische taalkunde, de dialectologie en de toponymie. Pas in de laatste decennia tekende zich een fundamentele theoretische en methodologische vernieuwing af in het taalkundig en literair onderzoek. Een opvallend gegeven is dat veel Leuvense professoren in de germanistiek in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog binnen de Vlaamse context een belangrijke sociaal-culturele rol speelden. Dit was ondermeer het geval voor L. Scharpé, A. Boon en H.J. Van de Wijer. Anderzijds oefenden priester-hoogleraren als P. Sobry en op een wat verschillende wijze J.J. Aerts en H. Servotte een grote morele invloed uit. Heel wat 'germanisten', zoals H. Servotte, M. Janssens, E. Vorlat en H. Van Gorp bekleedden na 1968 belangrijke beleidsfuncties binnen de Leuvense universiteit. Dit wijst erop dat de dienstverlening aan universiteit en samenleving binnen deze sectie steeds grote aandacht heeft gekregen. Het verhaal over de opeenvolgende studentengeneraties zou bijzonder boeiend kunnen zijn. In deze brochure wordt er geen aandacht aan besteed, omdat het een te uitgebreid vooronderzoek vergt. Ontegensprekelijk is er te Leuven binnen de germanistiek veel jong talent ontwikkeld dat zich nadien tenvolle heeft gemanifesteerd in de literaire en de socio-culturele wereld en ongetwijfeld ook in ruimere kringen. Hopelijk zal ook dit gedeelte van het verhaal van de 6
Leuvense germanistiek eens geschreven worden. Ondertussen kunnen onze alumni reeds in deze brochure heel wat stof vinden die hun historisch inzicht kan verruimen, eventueel hun nostalgie kan voeden of – beter nog – dankbare herinneringen kan oproepen. Emiel Lamberts Decaan Faculteit Letteren 7
Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994)1 Door de wet van 10 april 1890 op het hoger onderwijs kwam er in de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren een opdeling in vijf studierichtingen, en werd aldus het licht op groen gezet voor de inrichting van de sectie Germaanse Filologie. Het is derhalve pas vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw dat het in ons land mogelijk werd het Engels, het Duits en het Nederlands op universitair niveau te bestuderen. Wel was er b.v. vanaf 1834 op het programma van de eerste kandidatuur Wijsbegeerte en Letteren een keuzevak Nederlandse taal-en letterkunde, achtereenvolgens ingevuld door J.B. David (tot 1866), door P. Willems (van 1866 tot 1870) en vanaf 1870 door P. Alberdingk Thijm, maar voor de wetenschappelijke studie van de Nederlandse taal- en letterkunde kon dit marginale vak niets betekenen. De eerste professoren In zijn openingsrede van 17 oktober 1893 kon de rector van de Leuvense universiteit Mgr.J.B. Abbeloos de benoeming melden van de oriëntalist W. Bang en de classicus C.P.F. Lecoutere als nieuwe professoren in de pas opgerichte sectie Germaanse Filologie. Ook de oriëntalist Ph. Colinet, die op dat ogenblik reeds als hoogleraar in de faculteit werkzaam was, zou in de nieuwe studierichting doceren; ook Alberdingk Thijms cursus over de Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde werd in het programma opgenomen. De eerste studenten traden aan in 1894: welgeteld drie "echte" germanisten (E.H. Louis Asselberghs, E.H. Karel Walckiers, en August Stals), en twee studenten Geschiedenis die eveneens de colleges volgden. De eerste doctorsdiploma's (na vier jaar studie) werden uitgereikt in 1898. Het programma bestond uit een reeks algemene vakken, historische en filosofische, alle in het Frans gedoceerd. Pas vanaf 1911 zou er een geleidelijke splitsing van de leergangen worden 1 Ik dank mijn collega W. Smedts die een eerdere versie van deze geschiedenis heeft willen nalezen. 8
doorgevoerd; het eerste algemeen vak dat binnen de Germaanse in het Nederlands werd gedoceerd was de Politieke geschiedenis der middeleeuwen van L. Van der Essen. Naast de algemene waren er de typisch germanistische vakken (waar het Nederlands wel gebruikt werd), waarvan Colinet de Vergelijkende grammatica van de Germaanse talen plus een cursus Geschiedenis van de moderne literaturen voor zijn rekening nam; C. Lecoutere de Encyclopedie van de Germaanse filologie, de colleges Nederlands én de kandidaatscolleges Duitse taal- en letterkunde; W. Bang tenslotte de taal- en letterkundige vakken van het Engels. Vanaf 1896 nam W. Bang eveneens de doctoraatsvakken i.v.m. de Duitse taal- en letterkunde voor zijn rekening. In 1898 werd L. Scharpé belast met de colleges Duitse taal- en letterkunde in de kandidaturen en de Historische grammatica van het Nederlands plus de Middelnederlandse letterkunde in het doctoraat. Het jaar daarop kreeg hij er nog de doctoraatscolleges Grondige verklaring van Duitse schrijvers en de Historische grammatica van het Duits bij. In de periode 1903-1905 volgden nog het Gotisch en de Vergelijkende grammatica, en (na het overlijden van Alberdingk Thijm in 1904) het Germaanse gedeelte van de geschiedenis van de moderne letterkunde. In 1912 kreeg Scharpé er nog de fonetica bij, en alsof dat alles nog niet genoeg was, kreeg hij van 1915 tot 1924 nog het Nederlands in de "Handelsschool" (de latere Faculteit Economische wetenschappen) te doceren. Ondertussen had J. De Cock in 1904 al wel een substantieel gedeelte van het Duits van Scharpé overgenomen. Van zijn kant werd Bang vanaf 1910 in zijn leeropdracht bijgestaan door H. De Vocht. Deze priester, die reeds enkele jaren doceerde in de Handelsschool van de universiteit en leraar was aan het Sint-Pieterscollege, werd in 1910 belast met de cursus Geschiedenis van de Engelse literatuur in het doctoraat. Door de overname door Scharpé van de vakken van Colinet, had deze laatste in feite de germanistiek verlaten om zich verder toe te leggen op de studie van de Oosterse filologie. Philemon Colinet, doctor in de Oosterse talen, zou met zijn studie over Het dialect van Aalst, zijn geboortestad, de grondlegger van de dialectologie in Vlaanderen worden; het werk werd in 1896 gepubliceerd in de eerste jaargang van Leuvensche Bijdragen, het tijdschrift dat hij met Lecoutere, Bang en Goemans oprichtte. Colinet bewoog zich eveneens op het terrein van 9
de experimentele fonetica, en ten behoeve van zijn studenten richtte hij een klein fonetisch laboratorium in. Hij overleed in 1917. De classicus Charles P.F.Lecoutere (1865-1921) promoveerde in 1892 op een studie over L'archontat athénien (histoire et organisation) d'après la politeia Aqhnaiwn . Na zijn benoeming in 1893 in de pas opgerichte sectie Germaanse filologie, kon hij dank zij een reisbeurs te Bonn bij Johannes Franck en te Leiden bij Jakob Verdam de vereiste kennis opdoen i.v.m. zijn uitgebreide leeropdracht. Door de komst van Scharpé in 1898 werd hij evenwel van een belangrijk gedeelte van zijn colleges ontheven, zodat hij van dan af hoofdzakelijk cursussen Nederlandse taal- en letterkunde overhield, plus de toen in het doctoraat gedoceerde Encyclopedie. Van dit laatste college bezorgde hij in 1901 een gehectografeerde tekst met de titel Overzicht van de Encyclopedie der Germaansche Philologie. Eerste stuk: Inleiding en formeele vakken (Leuven, 1901, (VIII)+257 p.). Deze cursus, waarvan in 1910 en 1914 herwerkte versies kwamen, vormt in feite de nucleus van wat later de beruchte Encyclopedie-cursus van Vanderheyden zou worden. Lecoutere behandelt er in een inleidend gedeelte vrij uitvoerig de geschiedenis van de Germaanse filologie vanaf het begin van de 16de eeuw tot op zijn dagen. In een tweede onderdeel komen de zgn. "formeele vakken" aan bod: de paleografie en epigrafie (het kunnen lezen van de bronnen), de hermeneutica (of uitlegkunde) en de critica (of oordeelkunde). Hij bezint zich over voorwerp en doelstelling van het vak dat hij te doceren heeft: "Deze les van encyclopedie moet aan den student in germaansche philologie een overzicht geven, een inleiding wezen tot zijne wetenschap. Haar doel moet zijn hem te vrijwaren tegen verstarden of nutteloozen arbeid, hem bekend te maken met den tegenwoordigen stand van de wetenschap en hem aldus in staat stellen om op zijne beurt met goed gevolg in een of ander onderdeel er van werkzaam te zijn" (p.23). Lecoutere treedt in deze neergeschreven notities naar voren als een belezen man met een solide systematische geest. Zijn belangrijkste gepubliceerde werk is zijn Inleiding tot de taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlandsch (1915), waarvan L. Grootaers meer dan 30 jaar later, in 1948, nog een zesde verbeterde en vermeerderde druk liet verschijnen. Lange tijd werkte hij tevens aan een onvoltooid en onuitgegeven gebleven Onomasticon of lijst van persoonsnamen der middelnederlandsche letterkunde, dat overigens wel door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond werd. 10
Kort na de oorlog, op 19 september 1921, overleed Lecoutere aan de gevolgen van een slepende ziekte die door de oorlogsomstandigheden en o.m. als gevolg van een verblijf in de gevangenis onder de Duitse bezetting nog was verergerd. Volgens Grootaers bezat Lecoutere als docent de eigenschappen die ook uit zijn wetenschappelijk werk blijken: hij was nauwgezet, een vijand van laksheid en slordigheid, streng voor zichzelf, streng -maar tevens goed- ook voor anderen. Hij was eveneens begaan met de bevordering van het gebruik van een beschaafde omgangstaal bij de Vlaamse studenten. Ernest Claes, die van 1906 tot 1910 Germaanse filologie studeerde in Leuven, getuigt van hem: "Van al onze professoren was die aftandse en steeds met 'buizen' dreigende professor Lecoutere de mildste, de vriendelijkste eksaminator, hij hielp de eksaminandus er door, zette hem bij een aarzeling weer op de goede weg, koelde zijn zenuwen met een vraagje, een lachje, (...)". Volgens Claes ook zei Lecoutere in het eerste college dat hij van hem kreeg, nadat de professor de twaalf schachten die voor hem zaten, overschouwd had: "Maar jongens, wat komen jullie hier zo talrijk doen?". Onder de in 1893 nieuw benoemde professoren in de Germaanse filologie was een buitenlander, Willy Bang Kaup (de naam Kaup gaat terug op zijn grootvader, de natuurkundige J.J. Kaup). Hij was afkomstig uit Duitsland, waar hij in 1869 te Wesel geboren werd. Aan de Leuvense universiteit kwam hij studeren bij de befaamde oriëntalist Mgr. Charles de Harlez. Vanaf 1889 publiceerde Bang talrijke studies over diverse Aziatische talen. Wanneer hij in 1893 op 24-jarige leeftijd in de nieuw opgerichte afdeling Germaanse filologie benoemd werd, en de colleges pas in oktober van het jaar daarop zouden beginnen, kon hij zich in zijn nieuw studieterrein, de anglistiek, gaan bekwamen in Londen, Cambridge en Groningen. Toch zou hij ook in de komende jaren zijn studie van de Turkologie en de Oeral-Altaïsche taalkunde voortzetten met diverse bijdragen in vaktijdschriften. Hij deed belangrijke ontdekkingen op dit terrein, o.a. in verband met de zonderlinge manier van tellen in het zgn. "Kök-türkisch", naam die Bang zelf aan deze nieuw ontdekte taal had gegeven. Maar ook op het domein van de anglistiek zou Bang zich niet beperken tot het verzorgen van zijn vele colleges in de afdeling Germaanse filologie en in de Handelsschool, waar hij 11
inmiddels met het onderwijs van het Engels belast was. In 1902 begon hij met de uitgave van de reeks Materialien zur Kunde des älteren Englischen Dramas, waarin tekstuitgaven en studies op het gebied van de 16de- en 17de-eeuwse Engelse toneelliteratuur in ontzagwekkend tempo het licht zagen: in 1914 waren er in deze reeks precies 44 boekdelen verschenen met teksten o.a. van Ben Jonson, John Forde, John Heywood, etc... Bang introduceerde een nieuwe editiemethode: de pijnlijk-nauwgezette weergave van de oudste druk, zonder modernisering van spelling of interpunctie en met weergave van de eigenaardigheden van de druk, eventuele "fouten", enz. Immers, elke ingreep van een latere uitgever of tekstbezorger kon volgens hem de tekst alleen maar verder wegvoeren van de originele auteurstekst. Bovendien legde hij de klemtoon op het belang van de kennis van druktechnieken bij de studie van oudere teksten. Bang heeft invloed uitgeoefend op coryfeeën op het gebied van tekstkritiek, teksteditie en analytische bibliografie uit de Angelsaksische wereld als W.W. Greg en R.B. McKerrow, die trouwens allebei boekdelen publiceerden in de Materialien. Naar het voorbeeld van Bang zou Greg in 1906 de Malone Society oprichten, waarin tekstedities verschenen volgens de principes van de uitgaven in de Materialien. Ondertussen gaf Bang onverstoord zijn colleges op de hem eigen aristocratische manier, waarover zijn opvolger De Vocht getuigt in het Germania-Gedenkboek van 1942: "Zoo beefden de studenten onder den blik zijner staal-blauwe oogen en nochtans was er geen hartelijker, minzamer mensch dan hij. Zijne hooge prachtgestalte, zijn weidsche kleedij en hoofsche manieren zouden niemand laten vermoeden dat hij ooit zijn vingeren met krijt of bord kon bevuilen; en zoo stipt en geregeld kwam hij met statigen tred, met stok en onafscheidbare cigaar naar den Paus, zoo frisch en opgewekt gaf hij er zijne les, dat het scheen alsof hij te huis nooit een boek open deed. En nochtans was het bijna ongelooflijk wat werk die man afdeed". Rond de eerste wereldoorlog Wanneer in augustus 1914 de oorlog uitbrak, diende Bang met vrouw en kinderen uit te wijken naar Duitsland, naar Darmstadt, om aldaar in moeilijke financiële omstandigheden de verdere gebeurtenissen af te wachten. Na de oorlog kon hij als Duitser niet meer naar Leuven terugkeren, ofschoon Bang met hart en ziel aan de Leuvense Alma Mater verknocht bleef. Aan De Vocht schrijft hij dat hij elke nacht van Leuven droomt. 12
Eind 1919 werd hij naar Berlijn geroepen om er de leerstoel Turkologie te bezetten. Leuven verloor in de persoon van Bang een groot geleerde met internationale faam. Bij zijn overlijden in 1934 zou R.B. McKerrow, de auteur van o.a. An Introduction to Bibliography for Literary Students (1927), in een brief van 13 januari 1935 aan De Vocht over hem schrijven: "It was always a matter of great regret to English scholars that he gave up so entirely his work on English, though of course we understood that the war had made it quite necessary for him to seek some other means of livelihood". Maar er was nog een andere professor in de germanistiek die na de oorlog niet kon terugkeren naar Leuven, namelijk J. De Cock. De Oostvlaamse priester Jozef De Cock (1877-1944) schreef in 1903 een proefschrift over de Duitse schrijfster Ida Hahn-Hahn, en werd in 1904 benoemd voor de colleges Filologische oefeningen van het Duits en Duitse schrijvers die hij van Scharpé overnam. De Cock was literair aangelegd en publiceerde o.m. het studentikoze werkje Ons leven. Bladzijden uit het dagboek van een schacht (1914; 2de dr.1921); maar ook nummer één van de wetenschappelijke reeks Leuvense Tekstuitgaven staat op zijn naam: de Esopet-uitgave, gepubliceerd in 1906. Naar zijn eigen getuigenis nadat hij uit Leuven weg was, "leefde [hij] te Leuven haast als een kluizenaar, eenzelvig en zelfgenoegzaam, vreemd aan alle clubjesgekonkel, [zijn] omgang beperkend tot zeer enkele Vlaamsche vrienden". De Cock was een tragische figuur. Toen in augustus 1914 de oorlog uitbrak, was hij met vakantie in Nederland en verkoos hij vooralsnog niet naar Vlaanderen terug te keren, maar bij vrienden in Zwolle te blijven. In 1915 liet hij enkele bijdragen verschijnen in de te Amsterdam uitgegeven krant De Vlaamsche stem (in 1916 opgenomen in het bundeltje Een Vlaming in de oorlogsklem), waarin hij een fel anti-Duits standpunt inneemt, en o.m. roerende bladzijden schrijft over de verwoesting van Leuven zoals hij die zich voor de geest haalt. Maar in het artikel "Gewetensonderzoek" dat op 31 augustus 1915 verscheen, hekelde hij klaar en duidelijk de vooroorlogse taaltoestanden in België, en sprak hij zich ondubbelzinnig uit voor zelfbestuur voor Vlaanderen en Wallonië 13
binnen het Belgische staatsbestel. Is België sedert augustus 1914 "stoffelijk overrompeld en bezet door de Duitschers", Vlaanderen is bovendien "sedert 1830 geestelijk overrompeld en bezet door de Franskiljons", aldus De Cock. Volgens hem moeten de Vlamingen "van de Belgische regeering eischen een zelfstandig Vlaanderen in een zelfstandig België". In een later artikel onder de titel "Een houvast" zou hij een minimumprogramma voorstellen waar volgens hem de verschillende strekkingen onder de Vlamingen zich zouden kunnen achterzetten, nl. de eis tot oprichting van twee ministeries van kunsten en wetenschappen. Maar we zijn in 1915 nog lichtjaren verwijderd van de culturele autonomie en de verschillende staatshervormingen van de jongste decennia: te Leuven werd tegen "landverrader" De Cock gestookt en een aantal hoogleraren eiste zijn afzetting. Het gevolg van een en ander was dat hij na 1918 niet meer mocht terugkeren. In de opdracht tot de tweede druk van zijn werk Ons leven (1921) dankt De Cock het "Vlaamsche Hoogstudentenschap" dat het voor hem had opgenomen (o.m. in de aflevering van 31 juli 1919 van het studentenblad Ons leven), en hekelt hij vlijmscherp zijn ontslag dat "louter ten believe van franskiljonsche willekeur" geschiedde. De Cock zou verder gewoon gymnasiumleraar worden te Bergen-op-Zoom en te Roosendaal. Uit een paar brieven die hij in december 1922-januari 1923 aan de Vlaamse priester en literair-criticus Joris Eeckhout schreef, leren we dat hij, de gewezen Leuvense hoogleraar Duits, moet "blokken voor 'n Nederlandsch doctoraal examen, teneinde de wettelijke onderwijsbevoegdheid te verkrijgen" en aldus zijn toekomst in Nederland te verzekeren. In januari 1923 werd hij dan ook "Doctorandus in de germ. taal en letterkunde van de Universiteit te Utrecht"! De Cock was in zijn laatste levensjaren een eenzaam en gebroken man. Hij overleed in mei 1944 bij een bombardement op Roosendaal. Een paar jaar eerder, in 1942, schreef Lode Roose in het Germania-Gedenkboek: "Met dankbaarheid en weemoed begroet Germania in Prof.J. de Cock den grooten geleerde, den sappigen verteller, maar vooral den priester, die zijn volk en de waarheid liefhad en voor deze liefde offerde en leed". Tot de professoren die reeds vóór 1900 in de Leuvense germanistiek werkzaam waren, behoort eveneens de markante persoonlijkheid Scharpé, wiens professorale bedrijvigheid gespreid ligt in een ongeveer even lange periode vóór als na de oorlog. Reeds van in 1898 aan 14
de Germaanse filologie verbonden als buitengewoon hoogleraar, werd hij in 1902 gewoon hoogleraar, en hij bleef dat tot zijn overlijden in 1935. Scharpé belichaamt derhalve als geen ander de continuïteit tussen de voor- en de naoorlogse periode, waarbij er aan moet worden herinnerd dat er tijdens de eerste wereldoorlog geen colleges gegeven werden. Lodewijk Scharpé werd geboren in Tielt in 1869. Germaanse filologie ging hij in 1890 in Gent studeren, waar de studierichting een paar jaar eerder begon dan in Leuven. Scharpé behoorde er tot de eerste promotie van germanisten, gevormd door o.a. J. Vercoullie en H. Logeman. Zijn dissertatie handelde over De waerachtige fabulen der dieren van Eduwaerd De Dene (1894). Na studieverblijven aan de universiteiten van Parijs, Straatsburg en Leiden, werkte hij korte tijd op het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarna hij in 1898 te Leuven aantrad. We wezen reeds op het rijke spectrum aan vakken dat Scharpé te doceren kreeg: ongeveer alle "germanistische" vakken -behalve het Engels- heeft hij in de loop van zijn professoraat kortere of langere tijd voor zijn rekening genomen. Scharpé had een rusteloos temperament, hij was een kunstenaarsziel. Hij publiceerde over heel diverse onderwerpen, maar een studie van enigszins brede omvang staat niet op zijn naam; althans als men De geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden (1899-1910) die hij samen met Th. Coopman bezorgde, buiten beschouwing laat. Er zijn getuigenissen over de professor Scharpé, de wijd-belezen man, die zich blijkbaar niet goed aan het strenge keurslijf van opgedrongen "leerstof" of cursus kon houden, en zijn les soms liet voortdeinen op de uitweidingen die het behandelde onderwerp hem kon bieden. Ernest Claes schetst het volgende beeld van Scharpé: "Zijn lessen waren als een soort improvisatie, zonder metode, zonder afgebakende lijn, hij wist wel waarover hij het hebben moest, die dag en dat uur, hij kende het, maar het ging alles zonder de vereiste ordening van de stof, en hij doceerde op een toon alsof hij iets interessants te vertellen had dat hem zo ineens in het hoofd kwam, in korte nerveuze zinnetjes, hortend en stotend, voortdurend een paar woorden herhalend, in een half Nederlands half Brugs dialekt, waarbij zijn baard, zijn lorgnet, zijn handen, in dezelfde kadans meededen". En wat we ons over de verhouding student-professor (althans de verhouding student-Scharpé, want niet alle professoren waren even toegankelijk!) in het eerste decennium van de 20ste eeuw moeten voorstellen, lezen we ook bij Claes wanneer hij over huize Scharpé in de Schapenstraat schrijft: "In dat ruime 15
gezellige huis (...) was er haast elke dag bezoek. De kinderen van Scharpé zijn grootgebracht op de schoot van de studenten. Studentenleiders, oudstudenten, professoren, priesters en paters en missionarissen van alle orden en streken, Vlaamse voormannen uit alle hoeken van het land, schilders, schrijvers, architekten, filologen uit Noord en Zuid, het kwam allemaal naar Scharpé. En ze zaten daar in de grote kamer langs de straat, rond het open haardvuur of bij de lange tafel, (...). Hektoliters koffie en karrevrachten boterhammen heeft de minzame mevrouw Scharpé daar aan het strijdende en intellektuele Vlaanderen geleverd". En dat dit alles niet noodzakelijk "fictieve" jeugdherinneringen van de romancier op leeftijd hoeven te zijn, blijkt uit een herdenkingsartikel van 1955 van de hand van prof. Vanderheyden, die het ook heeft over de "enkele door elkaar wemelende losse nota's" die een les van Scharpé opleverde, en over "de met zon overgoten en zo stemmig ingerichte huiskamer van het edele huis in de stille Schapenstraat". Want dat Scharpé meer was dan een professor of een geleerde, staat buiten kijf. Het sociale werk dat hij in Leuven verrichtte tijdens de eerste wereldoorlog, en de steun die hij verleende aan de strijd van de Vlaamse studentenbeweging, zijn slechts twee andere facetten van deze veelzijdige man. De laatste jaren van zijn leven woonde Scharpé in Betekom. Germanisten hielden er wel eens een Germania-vergadering en aten er in de tuin het tarwebrood met de honing van de eigen voortbrengst van de hoogleraar, die ook bijenkweker was. Scharpé overleed in 1935. In dankbare piëteit voor deze grote man werd de straat in Betekom waar het huis Scharpé nog staat, naar hem genoemd. De anglistiek na W.Bang Naast Scharpé is er nog een andere professor in de Germaanse filologie die de brug slaat over de oorlogsperiode, zij het dat deze bij het uitbreken van de vijandelijkheden in 1914 in feite nog maar een paar jaren in de germanistiek doceerde. We hebben het over Mgr. De Vocht, die tot aan zijn emeritaat in 1950 de anglistiek in Leuven zou beheersen. 16
De Turnhoutenaar Henry De Vocht, geboren in 1878, werd in 1902 tot priester gewijd. Na zijn studie in de Germaanse filologie werd hij in 1906 lesgever aan de Handelsschool van de universiteit, en leraar aan het Sint-Pieterscollege. Zijn dissertatie, die in 1908 door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gepubliceerd werd, handelt over de invloed van Erasmus op de Engelse toneelliteratuur van de 16de en 17de eeuw. Ze geeft de pijlers aan waarop het hele professorale en wetenschappelijk werk van De Vocht bouwt: de studie van de Engelse literatuur van de 16de en 17de eeuw, met name van het toneel uit die periode, en de studie van het Humanisme. Vanaf 1910 kwam De Vocht eveneens in de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren, waar hij respectievelijk in 1910 en 1912 een gedeelte van de colleges van W. Bang overnam. Tijdens de eerste wereldoorlog verbleef hij meestal in Brussel, waar hij in het Rijksarchief een massa gegevens verzamelde die hem achteraf in staat zouden stellen een inventaris van het archief van de Leuvense universiteit op te stellen en de geschiedenis van het Collegium Trilingue uit te geven. Wel behield hij tijdens de oorlog, toen zoals reeds gezegd aan de universiteit alle activiteit stil lag, een kamer in het Pauscollege, "te midden der moffen" zoals hij zelf zegt, en die hij "enkel kon betreden met een paspoort". Na de oorlog nam hij in de faculteit de gehele anglistiek voor zijn rekening, zowel de taal- als de letterkunde, zowel de oude als de moderne periode. Ten behoeve van zijn studenten legde hij in 1923 A Handbook of English Grammar for Belgian Students ter perse, waarvan nog in 1947 een derde uitgave verscheen, bezorgde hij in 1931 English Texts and Exercises Collected for the Use of his Students (6de ed. 1949), en in 1938 A Wreath of English Poems Gathered for his Students. Nadat De Vocht in 1913 in de Materialien-reeks van Bang de uitgave Jasper Heywood and his Translations of Seneca's Troas, Thyestes and Hercules Furens, 1559, 1560 and 1561 voor zijn rekening had genomen, begon hij in 1927 met een vervolg op de door de oorlog onderbroken reeks onder de titel Materials for the Study of the Old English Drama. Zelf gaf hij als eerste deel John Ford's Dramatic Works uit, een vervolg op deel XXIII (1908) van de Materialien ( een editie door Bang van een aantal dramatische stukken van John Ford). Later volgden o.a. werken over Ben Jonson's Poetaster, Sejanus, etc. 17
De Vocht ontwikkelde daarnaast een verbazingwekkende activiteit op het gebied van de geschiedenis van het Humanisme en van de Leuvense universiteit. De reeks Humanistica Lovaniensia, gestart in 1928, en de vier boekdelen over de History of the Foundation and the Rise of the Collegium Trilingue Lovaniense 1517-1550 (1951-1955), zijn daar de blijvende getuigen van. In de loop van de jaren ging De Vocht een meer en meer teruggetrokken leven leiden; aangeboren schuchterheid en toenemende doofheid waren daar niet vreemd aan. In 1943 weigerde hij, wellicht mede wegens de oorlogsomstandigheden, op de jaarvergadering van Germania gevierd te worden voor zijn 40-jarig priesterjubileum. In maart 1958 was hij niet aanwezig op de viering n.a.v. zijn tachtigste verjaardag. Aan zijn jongere collega J.F. Vanderheyden, die de feestrede zou houden, verzocht hij per brief om de tekst van de toespraak, die hij ook wanneer hij aanwezig geweest zou zijn had moeten vragen, omdat hij er anders toch geen woord van verstaan zou hebben: "Heb mededoogen met een oud professor, die zich letterlijk doof heeft geblokt en gestudeerd!" schreef hij. De Vocht overleed in 1962. Vanaf 1942 werd De Vocht voor de colleges Engels in de Handelsschool bijgestaan door G. Scheurweghs (1904-1965), priester-leraar in het Leuvens Sint-Pieterscollege sedert 1931. In 1948 nam Scheurweghs de colleges Engelse taalkunde én literatuur in de kandidaturen Germaanse filologie van De Vocht over. Bij het emeritaat van De Vocht in 1950 kreeg Scheurweghs ook het licentievak Historische spraakkunst van het Engels erbij. De Middelengelse literatuur kwam dan in handen van J.F. Vanderheyden, terwijl P. Sobry in de licenties de moderne Engelse literatuur voor zijn rekening nam. Vanaf 1954 gaf Vanderheyden de volledige Engelse literatuur in de licenties. Scheurweghs van zijn kant bleef de Engelse letterkunde in de tweede kandidatuur doceren tot in 1962 en in de eerste kandidatuur zelfs tot in het academiejaar 64-65. Met zijn wetenschappelijk werk trad Gustaaf Scheurweghs aanvankelijk in het voetspoor van zijn grote voorgangers Bang en De Vocht, en hield hij zich bezig met de uitgave van Engelse 18
teksten. In 1939 verscheen een herwerkte versie van zijn proefschrift Nicolas Udall's Roister Doister in de reeks Materials van De Vocht. Doch het is vooral op het stuk van de studie van de Engelse syntaxis en op bibliografisch gebied dat Scheurweghs naam en faam zou verwerven. In 1959 nam de prestigieuze Londense uitgeverij Longmans de publikatie van zijn Present-Day English Syntax op zich, een werk waarmee de Leuvense anglist internationale erkenning kreeg. Scheurweghs' Syntax was immers baanbrekend in die zin dat hij de regels van de Engelse zinsstructuur en -patronen afleidde uit zijn lectuur van een aantal werken verschenen na 1945; de lijst, waaronder enkele jaargangen van The Times, staat vooraan in zijn werk afgedrukt. Scheurweghs heeft in de Leuvense germanistiek het onderwijs van het Engels grondig vernieuwd. Een andere wetenschappelijke onderneming die op zijn naam staat, is een bibliografie over de Engelse taalkunde, de Analytical Bibliography of Writings on Modern English Morphology and Syntax. 1877-1960, waarvan het eerste deel in 1963 verscheen, en waarvan de publikatie voltooid werd door E. Vorlat, die in 1979 een vijfde deel i.v.m. tijdschriftartikels uit de periode 1961-1970 aan het geheel toevoegde. Scheurweghs vond het bovendien, bij al zijn onderwijsopdrachten en zijn wetenschappelijk werk, niet beneden zijn waardigheid administratieve taken op zich te nemen. Hij was jarenlang secretaris van de faculteit, en hield zich bezig met de ordening van studieprogramma's en examens. Ook bij de voorbereidende werkzaamheden van de oprichting van de campus Kortrijk heeft hij een belangrijke rol gespeeld. Bij de start van het programma aldaar in oktober 1965 nam hij er een leeropdracht op zich. Enkele weken later, eind november 1965, is hij plotseling overleden. E. Vorlat, die reeds de oefeningensessies bij de Engelse taalkunde verzorgde (aanvankelijk alleen de sessies voor de "juffrouwen"!), nam in de kandidaturen onmiddellijk ook de theoretische colleges in de Engelse linguistiek over. Zij was de eerste vrouw die in de Leuvense germanistiek professor werd. Zij is ook de eerste vrouw die aan de K.U.Leuven een hoge beleidsfunctie bekleedt: sedert 1985 is ze voorzitter van de groep Humane 19
Wetenschappen. Voor de colleges Engelse taalkunde wordt ze thans o.a. bijgestaan door B. Rudzka en K. Davidse. De licentiecolleges Historische taalkunde van het Engels werden aan J. Van Roey toevertrouwd, en toen die volledig naar de UCL overstapte, werden ze toegewezen aan X. De Keyser. Te Kortrijk diende H. Vandermoere na het overlijden van Scheurweghs de hele Engelse taalkunde voor zijn rekening te nemen, terwijl hij het jaar daarop ook de Engelse literatuur gedeeltelijk, en vanaf 1967 volledig, overnam van H. Servotte. Enkele jaren later kon hij de colleges taalkunde overlaten aan R. Declerck, die de eerste hoogleraar zou worden die zijn kandidaatsstudie op de Kortrijkse campus deed. Vandermoere was ook geruime tijd voorzitter van de groep Wijsbegeerte en Letteren van de campus Kortrijk. Jan F. Vanderheyden (1903-1987) nam, zoals gezegd, in 1950 de colleges oudere Engelse literatuur op zich. Ofschoon Vanderheydens activiteit zich tot dusver hoofdzakelijk op andere terreinen had afgespeeld - de bibliotheekwereld en de cursus Encyclopedie van de Germaanse Filologie -, was hij toch bij uitstek bevoegd voor deze nieuwe taak. Na zijn studie te Leuven had hij o.a. aan de universiteiten van Harvard en Chicago gestudeerd, en was hij in 1927 Master of Arts van Harvard geworden. In zijn omvangrijke lijst van publikaties vinden we wel enkele recensies over werken in verband met, of een kort artikeltje over Engelse literatuur, maar geen studies van enige omvang. Maar al wie zijn Chaucercolleges bijwoonde, of zijn colleges over The Owl and the Nightingale of Sir Gawain and the Green Knight, realiseerde zich hoe minutieus Vanderheyden zijn lessen voorbereidde, en vooral, welke enorme belezenheid achter deze colleges schuilging. Van 1962 tot 1969 doceerde Vanderheyden eveneens de moderne Engelse letterkunde in de tweede kandidatuur. Hier was het vooral de poëzie van de 19de eeuw die uitvoerig aan bod kwam. The Rime of the Ancient Mariner van S.T.Coleridge was één van de klassiekers op het programma. En A Grammarian's Funeral van Robert Browning kon Vanderheyden zo vol 20
emotie voordragen, dat het duidelijk was dat hij zich met de figuur van de noest werkende "grammarian" identificeerde. Zoals zovele professoren Germaanse Filologie had Vanderheyden eveneens een niet onaanzienlijke leeropdracht Engels in de Handelsschool. In de periode 1948-1962 bedroeg zijn lesopdracht aldaar liefst 12 uur per week! Vanaf 1962 werd eveneens H. Servotte benoemd voor de moderne Engelse literatuur, eerst in de licenties, vanaf 1965 ook in de eerste, en vanaf 1969 eveneens in de tweede kandidatuur. Hij was de eerste professor Engelse literatuur die zich, de cursus Godsdienst niet te na gesproken, exclusief met de Engelse letterkunde kon bezighouden, althans wat zijn leeropdracht betreft. Want inderdaad, Servotte heeft ook lange tijd een belangrijke rol gespeeld op het beleidsniveau: van 1971 tot 1981 was hij immers vice-rector van de universiteit. Vanderheyden werd emeritus in 1973. De colleges Middelengelse literatuur werden overgenomen door E. Hertog, terwijl in 1974 het kleine keuzevak Amerikaanse letterkunde dat Vanderheyden sedert 1948 doceerde, tot drie jaaruren werd uitgebreid en een afzonderlijke keuzemogelijkheid op licentieniveau ging vormen binnen de Engelse literatuur. Voor dit pakket Amerikaanse literatuur werd V. Doyen benoemd, die in 1977 ook de colleges in de eerste kandidatuur overnam. G. Latré doceert vanaf 1983 in de licentie colleges over Shakespeare en nam in 1988 het ondertussen gereduceerde pakket Middelengelse literatuur over. Vanaf 1991 zijn G. Latré en V. Doyen samen verantwoordelijk voor alle colleges Engelse literatuur (geschiedenis en verklaring van schrijvers) in de kandidaturen, terwijl in de licenties naast Servotte, Doyen en Latré thans ook O. De Graef een college geeft (over de 19de-eeuwse Engelse poëzie). Nederlandse literatuur en algemene literatuurwetenschap Werd de Leuvense anglistiek gedurende decennia door één figuur – H. De Vocht – gedomineerd, in de neerlandistiek kwam er sneller een opsplitsing tussen taal en literatuur enerzijds, tussen de oude en de moderne letterkunde anderzijds. 21
In 1921 werd A. Boon tot hoogleraar benoemd en kreeg hij de colleges van de net overleden Lecoutere. Hij werd derhalve met het onderwijs van bijna de hele Nederlandse taal- en letterkunde belast, alsmede met de cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie (de Historische spraakkunst van het Nederlands had Lecoutere in 1920 aan de toen net benoemde Van de Wijer afgestaan). Arthur Boon, die in 1883 te Blaasveld bij Willebroek werd geboren, kwam als jonge priester van 22 jaar in Leuven Germaanse filologie studeren en zou nog voordat hij zijn doctoraat behaalde met een studie over Willem van Hildegaersberch, leraar worden aan het Mechelse Sint-Romboutscollege. Tijdens de eerste wereldoorlog nam hij vrijwillig dienst als aalmoezenier aan het front. Na de oorlog was hij nog een paar jaren klasleraar van de Poësis vooraleer hij in 1921 naar Leuven geroepen werd. Boon was geen prof van de studeerkamer; hij heeft weinig wetenschappelijk werk gepubliceerd, maar zijn cultureel-maatschappelijk optreden was des te markanter. Hij was o.a. voorzitter van het Leuvense taal- en letterlievend studentengenootschap "Met Tijd en Vlijt"; in 1925 werd hij algemeen voorzitter van het Davidsfonds dat onder zijn voorzitterschap de kaap van de 70.000 leden haalde; vanaf 1927 was hij stichter, organisator en voorzitter van de "Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep" en in 1930 werd hij lid van de raad van beheer en van het dagelijks bestuur van het N.I.R. (Nationaal Instituut voor Radio). Naar het getuigenis van zijn opvolger E. Rombauts was Boon de vertrouwde vader van de germanisten die hij tijdens en na hun studiejaren met raad en daad bijstond, en die in zijn priesterschap de kracht vond om de lasten van de verantwoordelijkheid die hem werd toebedeeld te dragen. Op 3 januari 1938 overleed Boon, nog geen 55 jaar oud. Zijn successie werd in feite over vier professoren verdeeld: P. Sobry, E. Rombauts, L. Grootaers en J.F. Vanderheyden. Paul Sobry (1895-1954) was in 1938 al enkele jaren hoogleraar aan de universiteit. 22
Hij werd geboren te Ieper op 16 juni 1895. In het begin van de oorlog was hij een tijdlang in Engeland en Ierland, maar van maart 1916 tot het eind van de vijandelijkheden was hij brancardier aan het IJzerfront. In 1922 werd hij priester gewijd en in 1924 behaalde hij een kandidaatsdiploma in de klassieke filologie. Vanaf dat jaar werd hij leraar aan het Klein Seminarie te Roeselare. Wanneer vanaf 1931 in het kader van de vernederlandsing van de colleges te Leuven in de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren de cursus van Prof.A. Bayot "Introduction aux principales littératures modernes" voortaan ook in het Nederlands zou worden gedoceerd, werd Sobry docent voor deze vernederlandste cursus. In oktober 1934 verdedigde hij zijn doctorale dissertatie over Newman en zijn Idea of a University, waarin hij de principes van het stijlonderzoek toepast die hij in het buitenland (vooral bij Helmut Hatzfeld in Heidelberg) had leren kennen. In hetzelfde jaar werd hij gewoon hoogleraar en nam hij van Scharpé het licentiecollege Grondige geschiedenis van de moderne letterkunde over. Daar kwam weldra een nieuw college bij: Esthetica en haar toepassing op de letterkunde. In 1938 nam hij de colleges moderne Nederlandse letterkunde van de net overleden Boon over. In 1950, bij het emeritaat van H. De Vocht, werden hem twee licentiecolleges moderne Engelse literatuur toevertrouwd. En ook Sobry zou een tijdlang aan de Handelsschool doceren. Sobry heeft te Leuven beslist innoverend gewerkt. Hij voerde het stijlonderzoek en de psychologische stijlinterpretatie in en maakte hiermee school. Tijdens zijn verblijf in Amerika in 1950 (in het tweede semester van het academiejaar 49-50 doceerde hij aan de Catholic University of America in Washington) had hij aldaar aan de universiteiten de werking van de Speech- and Drama-Departments kunnen gadeslaan. Uit de ideeën die Sobry zich in dit verband had gevormd, werd in 1953 in Leuven het Hoger Instituut voor Literatuurwetenschap geboren. In de visie van Sobry zouden in dit instituut geen colleges worden gegeven; studenten uit diverse studierichtingen die ingewijd wensten te worden in principes, methoden en problemen van de literatuurwetenschap, zouden er in seminarievorm en onder begeleiding vakkundige discussies kunnen houden. Er werd tevens 23
een sectie voor debat en toneelkunst geprogrammeerd, waarmee meteen de basis gelegd werd voor het latere succesrijke studententoneel o.l.v. Joos Florquin. De bloei van dit instituut zou Sobry zelf niet meer mogen beleven: hij overleed op 25 januari 1954. Sobry was een begenadigd lesgever en een briljant causeur. Als professor was hij begaan met het studentenleven, ook buiten de collegezaal. Zo was hij vanaf 1933 waarnemend, en vanaf 1938 effectief voorzitter van het reeds vermelde "Met Tijd en Vlijt". En hij was tevens, samen met A. Dondeyne, stichter en bezieler van het Hoogstudentenverbond voor Katholieke Actie. Na zijn al te vroege overlijden werd Sobry opgevolgd door José Aerts (pseudoniem Albert Westerlinck). Deze Kempenaar uit Geel, waar hij op 17 februari 1914 werd geboren, studeerde te Mechelen voor priester. In 1936-37 was hij leraar rhetorica aan het Sint-Romboutscollege aldaar, waar hij L. Roose onder zijn leerlingen telde. In 1937 trokken beiden, leraar en leerling, naar Leuven om er germanistiek te studeren. Tijdens zijn studententijd kon Aerts twee religieus-geïnspireerde dichtbundels laten verschijnen: Bovenzinnelijk verdriet in 1938 en Met zachte stem in 1939. Na een intermezzo te Mechelen, kwam Aerts definitief te Leuven terecht in 1945, eerst als assistent van Sobry, bij wie hij in 1948 een dissertatie maakte over De psychologische figuur van Karel Van de Woestijne als dichter (gepubliceerd in 1952). Na het overlijden van zijn leermeester (1954) nam hij de cursussen over de Geschiedenis van de moderne Nederlandse en van de Europese letterkunde over, alsmede de colleges Verklaring van moderne auteurs en Esthetica (voor de Literaire oefeningen bij de esthetica was hij reeds enkele jaren plaatsvervanger). Aerts moet aan ontelbare studenten les gegeven hebben en massa's van hen hebben geëxamineerd: cursussen over literatuurgeschiedenis stonden tot het eind van de jaren zestig immers ook nog op het programma van o.a. de rechtsstudenten, die in die tijd ook al talrijk 24
waren; bovendien heeft Aerts, zoals zovelen van de vroegere generaties professoren in de germanistiek, ook in de Handelsschool gedoceerd. Vanaf 1953 richtte Aerts vrije seminaries over literatuurwetenschap in. Ongetwijfeld waren die er mede verantwoordelijk voor dat bij de hervorming van het programma van de Germaanse filologie in 1968 in de tweede kandidatuur het nieuwe plichtvak Inleiding tot de algemene literatuurwetenschap werd ingevoerd, en dat toen op licentieniveau tevens een Minor Algemene Literatuurwetenschap werd gecreëerd. In de geest van zijn voorganger Sobry heeft Aerts de grenzen van het literair onderzoek te Leuven opengetrokken, wars van elk provincialisme. Sceptisch tegenover elk modeverschijnsel in de wirwar van methodologische benaderingen van het literair kunstwerk stelde Aerts de methode van het gezond verstand en van het streng-analytisch literatuuronderzoek, waarbij de psychologische aspecten van de literaire act mede in het onderzoek betrokken werden. Zijn naam blijft eveneens verbonden met het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, waarvan Aerts, of liever Albert Westerlinck, reeds in 1945 redactiesecretaris werd, en waarvan hij hoofdredacteur was van 1970 tot aan zijn overlijden in 1984, toen M. Janssens de leiding van het tijdschrift overnam. Aerts heeft Dietsche Warande geleid in een geest van ruimdenkendheid en verdraagzaamheid, en zowel de kolommen ervan als de plaatsen in de redactie steeds opengezet voor andersdenkenden. Officiële erkenning voor het werk van de tandem Aerts-Westerlinck is overigens niet uitgebleven. Reeds in 1955 werd José Aerts op relatief jonge leeftijd lid van de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent. Op 13 mei 1974 kreeg hij een eredoctoraat aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. En drie keer kreeg hij een Staatsprijs voor Letterkunde. Hij heeft een belangwekkende reeks publikaties nagelaten. Monografieën, essays, artikels allerlei, kronieken: het moeten duizenden bladzijden zijn. En na zijn actieve hoogleraarsloopbaan is hij niet gaan rusten. Kort vóór en tijdens zijn emeritaat ging hij zich o.a. opnieuw aan Gezelle wijden; het resultaat: drie boeken over taal, stijl en psychologie van zijn geliefde dichter. Ook over Van de Woestijne en Conscience bezorgde hij nieuwe studies. 25
Als emeritus liep Aerts geregeld aan in de faculteit, al was het maar om een gezellige kop koffie te drinken met het jonge en minder jonge volk dat hij had opgeleid, en om hier en daar een kwinkslag te geven. Want gekscheren kon hij! Lode Roose zegt ergens dat Aerts hem meer dan eens vertelde hoe hij in Leuven een treinkaartje vroeg naar Leuven, waarop de kaartjesverkoper er hem op wees dat hij te Leuven was. Toen Aerts dan zei dat hij naar Geel moest, zei de kaartjesverkoper: "ik had het gepeinsd". José Aerts overleed in 1984. Toen hij in 1978 met emeritaat ging, was er een trits van hoogleraren en docenten die cursussen doceerden respectievelijk overnamen die Aerts ooit gegeven had. Er was dan ook in de loop der jaren heel wat veranderd in het curriculum. Er was om te beginnen de diversificatie gekomen tussen de literatuurwetenschap en de studie van de Nederlandse letterkunde, die meer en meer als twee specialismen beschouwd werden. En er was de oprichting en uitbouw van de campus te Kortrijk, die eveneens nieuwe personeelskracht had opgeëist. M. Janssens werd in 1961 assistent bij Aerts, en nam vanaf 1963-64 enkele cursussen op zich, vanaf 1965 ook te Kortrijk, waar in 1969 eveneens P. Thomas werd benoemd. Beide professoren, Janssens en Thomas, zijn "generalisten" in die zin dat ze zowel cursus geven (of hebben gegeven) over de Nederlandse literatuur als over de wereldletterkunde en over de algemene literatuurwetenschap. Janssens heeft bovendien ook een paar belangrijke beleidsfuncties bekleed: van 1972 tot 1976 was hij decaan van de Letterenfaculteit (toen nog de "Faculteit Wijsbegeerte en Letteren"), en van 1976 tot 1981 was hij voorzitter van de groep Humane Wetenschappen. Andere assistenten van Aerts waren H. Van Gorp en H. Brems. Zij werden hoogleraar respectievelijk in de Algemene en Vergelijkende literatuurwetenschap en in de moderne Nederlandse letterkunde. Van Gorp was decaan van de faculteit van 1985 tot 1991. Hij werd opgevolgd door E. Lamberts, een historicus die in de eerste kandidatuur Germaanse de beschavingsgeschiedenis van Engeland en van de Nederlanden doceert. Binnen de Algemene en Vergelijkende literatuurwetenschap doceren anno 1994 nog o.a. R. Ghesquière, de specialiste in de studie van de jeugdliteratuur, G. Vlasselaers (Verhaaltheorie en Cultuursemiotiek), D. De Geest en de romanist J. Lambert. Tot deze afdeling hoort ook K. 26
Hellemans, monitor voor literatuur en filosofie; de monitor voor de taalkundige vakken is J. Creten. De Gezellespecialist P. Couttenier geeft binnen de Nederlandse literatuur een cursus over de 19de eeuw. Naast Sobry nam in 1938 ook E. Rombauts een gedeelte van de successie van Boon over. Edward Rombauts (geboren te Hever bij Mechelen op 18 november 1902) kwam in 1922 te Leuven Germaanse filologie studeren. Zijn dissertatie over Pater Adrianus Poirters (1926) werd in 1928 bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, en in 1930 door dit genootschap gepubliceerd. In 1933 volgde een uitvoerige studie over Richard Verstegen, eveneens bekroond en uitgegeven door de Academie. Ondertussen was Rombauts enkele jaren leraar middelbaar onderwijs geweest (te Jette en te Maredsous), en was hij daarna verbonden aan het N.I.R. In 1938 werd hij naar Leuven geroepen, waar hij aanvankelijk een diverse leeropdracht kreeg die zowel het licentievak Grondige geschiedenis van de Duitse letterkunde als de Nederlandse literatuur als de Filologische oefeningen over het Nederlands zou omvatten. Dit laatste vak zou hij, samen met L. Grootaers, in de kandidaturen doceren tot in het academiejaar 1953-54, toen J.L. Pauwels dit stuk van zijn leeropdracht overnam. Ook in de Handelsschool doceerde Rombauts ettelijke jaren Nederlands. Geleidelijk aan zou zijn leeropdracht zich gaan beperken tot de Nederlandse letterkunde - geschiedenis en tekstverklaring. Baanbrekend werk verrichtte Rombauts i.v.m. de studie van de 16de- en 17de-eeuwse literatuur in de Zuidelijke Nederlanden: zijn synthese over deze materie in het derde (1944) en het vijfde deel (1952) van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (onder redactie van F. Baur, e.a.) is hét standaardwerk op dit gebied. De Middelnederlandse letterkunde kon hem evenzeer boeien. Hij gaf met evenveel enthousiasme college over Vondel en Hooft als over de Reynaert of Karel ende Elegast. Over dit laatste werk zou hij als emeritus professor overigens nog menig artikel schrijven. Over Karel Van de Woestijne en Henriette Roland Holst heeft Rombauts eveneens cursus gegeven. 27
Ook Rombauts moet aan duizenden studenten les gegeven hebben; zijn Geschiedenis der Nederlandse letterkunde in de eerste kandidatuur diende tot het eind van de jaren zestig immers ook nog o.a. door de studenten van de rechten te worden gevolgd. Op zijn best was de professor wanneer hij voor kleinere groepen op licentieniveau kon optreden. En dat hij de tekenen van 1968 begrepen had, blijkt hieruit dat Rombauts in dat jaar de studenten de gelegenheid gaf hetzij zijn college over Karel ende Elegast te volgen, hetzij in groepsverband een scriptie te maken. Doodnormaal in 1994, maar revolutionair in 1968. De levendigste herinnering bewaren we aan die ochtend ergens in november van het jaar 1967, toen de professor 65 werd, en bij het betreden van de collegezaal in het Sencie-instituut op zijn lessenaar een taart (met mes!) en een fles wijn (met kurketrekker en glazen!) vond. Rombauts ontkurkte prompt de fles, verdeelde de taart, en ... organiseerde een kwis over Warenar. Wie een goed antwoord gaf, kreeg taart of wijn! Echt les hebben we die dag niet gekregen. Rombauts werd emeritus in 1973. Hij overleed in 1987. In de loop van zijn professoraat kreeg hij hoogleraren naast zich die zich elk in een onderdeel van de door hem gedoceerde materie konden specialiseren: de Hadewychkenner N. De Paepe in de Middelnederlandse literatuur en L. Roose in de letterkunde van de 16de en 17de eeuw. Lode Roose (1920-1991) werd na een aantal jaren monitor, assistent en lector te zijn geweest, in 1963 deeltijds docent en in 1969 gewoon hoogleraar. De klemtoon van zijn leeropdracht lag op de 17de eeuw. In 1952 was hij gepromoveerd over Anna Bijns. Leven en werk (in 1964 in de Koninklijke Vlaamse Academie gepubliceerd onder de titel Anna Bijns. Een rederijkster uit de hervormingstijd); in 1988 publiceerde hij nog altijd over zijn oude liefde, althans over "een aan Anna Bijns toegeschreven satirisch toneelwerkje" (artikel in de Verslagen en Mededelingen van dezelfde Academie). Roose werd geregeld geplaagd door zeer ernstige rugklachten, zodat hij dikwijls rechtstaande aan een hoge lessenaar zijn teksten moest schrijven. Het heeft hem de laatste jaren van zijn professoraat en de jaren van zijn emeritaat getekend. Karel Porteman, die aanvankelijk assistent was bij Rombauts, zou in de loop van de jaren zeventig geleidelijk een paar colleges over de 17de-eeuwse literatuur overnemen, en na het 28
emeritaat van Roose in 1984 de letterkunde van de late middeleeuwen tot het begin van de 18de eeuw volledig voor zijn rekening nemen. Hij wordt thans bijgestaan door M. Van Vaeck. Voor de Middelnederlandse literatuur kan N. De Paepe rekenen op de hulp van R. Van Daele. Van bij de oprichting van de Kortrijkse campus in 1965 werd de studie van de oudere stadia van de Nederlandse literatuur aldaar behartigd door R. Lievens, die te Leuven eveneens het keuzevak Codicologie verzorgde. Na Lievens' emeritaat in 1990 werden de cursussen oudere Nederlandse letterkunde te Kortrijk overgenomen door N. De Paepe en K. Porteman. Tot de afdeling Nederlandse literatuur behoort thans ook de sector Volkskunde, die in Leuven twee belangrijke beoefenaars kende respectievelijk kent. In 1946 werd K.C. Peeters assistent met leeropdracht bij J. Gessler; in 1949 werd hij lector en van 1959 tot 1974 was deze Antwerpse stadssecretaris buitengewoon hoogleraar o.a. voor de cursus Nederlandse volkskunde en methoden der moderne volkskunde. In 1974 werd hij opgevolgd door S. Top, die het traditionele terrein van de volkskunde heeft uitgebreid o.a. tot de studie van de moderne stadssage. Twintig jaar geleden werden er ook alles bij mekaar een paar uren Zuidafrikaans gedoceerd binnen de Germaanse filologie! Inderdaad, in 1973 werd F. Spies, cultureel attaché van de Zuidafrikaanse ambassade in België, benoemd tot lector voor het keuzevak Zuidafrikaanse taal- en letterkunde. Dit "geschenk" voor de K.U.Leuven (Spies doceerde gratis) zou de academische overheid zuur opbreken. Staking, bezetting van een universitair gebouw (Leopoldstraat 16), een blaam voor een twintigtal germanisten op beschuldiging dat er fysiek geweld tegen Spies zou gepleegd zijn,...: de gebeurtenissen volgden mekaar snel op. De studenten hadden niet zozeer bezwaar tegen het keuzevak als zodanig, wel tegen het feit dat een officieel vertegenwoordiger van het apartheidsregime college gaf aan de K.U.Leuven. In december 1973 werd het ontslag dat Spies inmiddels zelf had gegeven, door de academische overheid aanvaard, en kwam er aldus een eind aan deze onverkwikkelijke zaak. 29
De cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie werd na het overlijden van A. Boon toegewezen aan J.F. Vanderheyden. Jan F. Vanderheyden werd op 6 maart 1903 geboren te Heverlee. Na middelbaar onderwijs aan het Leuvens Sint-Pieterscollege, studeerde hij Germaanse filologie en promoveerde hij op een proefschrift over Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de Nederlanden. Het werk werd in 1930 gepubliceerd door de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent. Van 1926 tot 1928 studeerde hij met een "Fellowship" van de "C.R.B.Educational Foundation" aan de universiteiten van Harvard en Chicago en in 1928-29, met een reisbeurs van de Universitaire Stichting in Marburg en in Wenen. Eind 1929 trad hij in dienst bij de Koninklijke Bibliotheek in Brussel, waar hij vanaf 30 november 1930 één van de bibliothecarissen werd. In 1935 werd Vanderheyden Nederlandstalig secretaris-generaal van het Albert I-Bibliotheekfonds dat tot taak had de plannen voor een nieuw gebouw voor de Koninklijke Bibliotheek uit te werken. Van juni 1940 tot februari 1945 zou Vanderheyden een zeer actieve rol spelen in het "Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven", opgericht na de brandramp van mei 1940 waarbij de boekencollectie van de Leuvense universiteitsbibliotheek, op een paar onderdelen na, volledig vernield werd. In de jaren dertig en veertig publiceerde Vanderheyden talrijke artikels over bibliotheekaangelegenheden, waarbij hij actuele problemen niet uit de weg ging en polemiek niet schuwde. Van 1938 tot 1948 doceerde hij in Leuven als lector de cursus Encyclopedie, vanaf 1948 resp.1950 zou hij als voltijds hoogleraar een substantieel gedeelte van de Engelse literatuur voor zijn rekening nemen (cfr.supra). Onder Vanderheyden groeide het vak Encyclopedie, met zijn beide onderdelen Geschiedenis van de Germaanse filologie en Heuristiek, uit tot een cursus van vijf semesteruren in de beide 30
Vous pouvez aussi lire