OFFICIELE BERICHTEN - AVIS OFFICIELS - refLex

La page est créée Vanessa Maillard
 
CONTINUER À LIRE
44940                      BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE

                            OFFICIELE BERICHTEN — AVIS OFFICIELS

                                                      GRONDWETTELIJK HOF
                                                                                                                  [2018/201863]
                                         Uittreksel uit arrest nr. 10/2018 van 1 februari 2018

             Rolnummer 6542
             In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 95 van de wet
        van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, gesteld door de Politierechtbank West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk.
             Het Grondwettelijk Hof,
             samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman,
        E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot,
             wijst na beraad het volgende arrest :
             I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
             Bij vonnis van 16 november 2016 in zake « Ethias Gemeen Recht » tegen de nv « AG Insurance », waarvan de
        expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 november 2016, heeft de Politierechtbank West-Vlaanderen,
        afdeling Kortrijk, de volgende prejudiciële vraag gesteld :
             « Schenden artikel 1382-1383 BW en artikel 95 Wet betreffende de verzekeringen al of niet de artikelen 10 en 11 van
        de Grondwet in zoverre de bepalingen ervan, in de interpretatie die het Hof van Cassatie eraan geeft, met name in zijn
        arrest van 4 februari 2014 (P.13.0992.N), op het vlak van vergoeding van de schade die de werkgever heeft geleden als
        gevolg van de loondoorbetaling een verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds de derde die aansprakelijk is
        voor een ongeval (of diens b.a. verzekeraar) waarvan een ambtenaar het slachtoffer is en, anderzijds, de derde die
        aansprakelijk is voor een ongeval (of diens b.a. verzekeraar) waarvan een werknemer uit de privésector het slachtoffer
        is, wanneer de werkgever in de publieke sector betreffend een arbeidsongevallenverzekering heeft afgesloten bij een
        verzekeraar ? ».
             (...)
             III. In rechte
             (...)
             B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en op
        artikel 95 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.
             Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt :
             « Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld
        de schade is ontstaan, deze te vergoeden ».
             Artikel 1383 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt :
             « Ieder is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke hij door zijn
        nalatigheid of door zijn onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt ».
             Artikel 95 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen bepaalt :
             « De verzekeraar die de schadevergoeding betaald heeft, treedt ten belope van het bedrag van die vergoeding in
        de rechten en rechtsvorderingen van de verzekerde of de begunstigde tegen de aansprakelijke derden.
             Indien, door toedoen van de verzekerde of de begunstigde, de indeplaatsstelling geen gevolg kan hebben ten
        voordele van de verzekeraar, kan deze van hem de terugbetaling vorderen van de betaalde schadevergoeding in de
        mate van het geleden nadeel.
             De indeplaatsstelling mag de verzekerde of de begunstigde, die slechts gedeeltelijk vergoed is, niet benadelen.
        In dat geval kan hij zijn rechten uitoefenen voor hetgeen hem nog verschuldigd is, bij voorrang boven de verzekeraar.
             De verzekeraar heeft geen verhaal op de bloedverwanten in de rechte opgaande of nederdalende lijn,
        de echtgenoot en de aanverwanten in de rechte lijn van de verzekerde, noch op de bij hem inwonende personen,
        zijn gasten en zijn huispersoneel, behoudens kwaad opzet. In geval van kwaad opzet door minderjarigen kan de
        Koning het recht van verhaal beperken van de verzekeraar die de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten
        overeenkomst met betrekking tot het privéleven dekt.
             De verzekeraar kan evenwel verhaal uitoefenen op de in het vorige lid genoemde personen, voor zover hun
        aansprakelijkheid daadwerkelijk door een verzekeringsovereenkomst is gedekt ».
             B.1.2. De artikelen 52, § 4, en 75 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bepalen in
        verband met respectievelijk de arbeiders en de bedienden (met inbegrip van diegenen die op contractuele basis in de
        overheidsdiensten zijn tewerkgesteld) :
             « Art. 52. [...]
             § 4. De werkgever kan tegen derden die aansprakelijk zijn voor het in § 1 bedoelde ongeval, een rechtsvordering
        instellen tot terugbetaling van het loon dat aan het slachtoffer werd betaald en van de sociale bijdragen waartoe de
        werkgever door de wet of door een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is gehouden ».
             « Art. 75. De werkgever kan tegen derden die aansprakelijk zijn voor de ongevallen, de arbeidsongevallen,
        de ongevallen op de weg naar of van het werk en de beroepsziekten, die een schorsing van de uitvoering van de
        overeenkomst hebben veroorzaakt als bedoeld in de artikelen 70, 71 en 72, een rechtsvordering instellen tot
        terugbetaling van het loon dat aan het slachtoffer is betaald en van de sociale bijdragen waartoe hij door de wet of door
        een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is gehouden ».
             B.1.3. Artikel 14, § 3, van de wet van 3 juli 1967 « betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor
        arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector »
        bepaalt met betrekking tot het vast, stagedoend, tijdelijk, hulppersoneel of het personeel dat in dienst wordt genomen
        door een arbeidsovereenkomst van de overheden vermeld in artikel 1 van dezelfde wet :
             « Toepassing van het bepaalde in deze wet brengt van rechtswege mede dat de hierboven bedoelde rechtspersonen
        of instellingen die de last van de rente dragen, in alle rechten, vorderingen en rechtsmiddelen treden welke het
        slachtoffer of zijn rechthebbenden, overeenkomstig § 1 mochten kunnen doen gelden tegen de persoon die
        verantwoordelijk is voor het arbeidsongeval of de beroepsziekte en zulks tot het bedrag van de renten en vergoedingen
        door deze bepaald en van het bedrag gelijk aan het kapitaal dat die renten vertegenwoordigt.
BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE                                                       44941

     Bovendien treden de hierboven bedoelde rechtspersonen of instellingen die de last van de bezoldiging dragen van
rechtswege in alle rechten, vorderingen en rechtsmiddelen die het slachtoffer overeenkomstig § 1 mocht kunnen doen
gelden tegen de persoon die verantwoordelijk is voor het arbeidsongeval of de beroepsziekte tot het bedrag van de
bezoldiging uitgekeerd gedurende de periode van tijdelijke ongeschiktheid.
     Wat de personeelsleden betreft die bedoeld zijn in artikel 1, 5o, 6o en 7o, wordt de Gemeenschap of de
Gemeenschapscommissie van rechtswege in de plaats gesteld tot beloop van de weddetoelage of van het loon, dat aan
het slachtoffer tijdens de periode van tijdelijke ongeschiktheid uitbetaald wordt ».
     Artikel 14bis, § 3, van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij artikel 53 van de wet van 29 maart 2012 houdende diverse
bepalingen (I), bepaalt :
     « De in artikel 1 bedoelde rechtspersonen en instellingen, degenen die de in artikel 1bis bedoelde
personeelscategorieën tewerkstellen, alsook hun eventuele verzekeraar kunnen een rechtsvordering instellen tegen de
verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorvoertuig of tegen
het Gemeenschappelijk Waarborgfonds bedoeld in artikel 80 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der
verzekeringsondernemingen, tot beloop van de krachtens § 1 gedane uitkeringen en de ermee overeenstemmende
kapitalen.
     Ze kunnen die vordering instellen op dezelfde wijze als het slachtoffer of zijn rechthebbenden en worden
vervangen in de rechten die het slachtoffer of zijn rechthebbenden bij niet-vergoeding overeenkomstig § 1 hadden
kunnen uitoefenen krachtens artikel 29bis van de voormelde wet van 21 november 1989 ».
     B.1.4. Artikel 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepaalt :
     « De verzekeringsonderneming en het Fonds voor arbeidsongevallen kunnen een rechtsvordering instellen tegen
de voor het arbeidsongeval aansprakelijke tot beloop van de krachtens artikel 46, § 2, eerste lid, gedane uitkeringen,
de ermee overeenstemmende kapitalen, alsmede de bedragen en kapitalen bedoeld bij de artikelen 51bis, 51ter en
59quinquies.
     Zij kunnen die burgerlijke vordering instellen op dezelfde wijze als het slachtoffer of zijn rechthebbenden en
worden gesubrogeerd in de rechten die de getroffene of zijn rechthebbenden bij niet-vergoeding overeenkomstig,
artikel 46, § 2, eerste lid, krachtens het gemene recht, hadden kunnen uitoefenen ».
     Artikel 48bis van dezelfde wet bepaalt :
     « § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte
aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, is de verzekeringsonderneming verplicht de vergoedingen die
voortvloeien uit deze wet te betalen binnen de in de artikelen 41 en 42 gestelde termijnen.
     § 2. De overeenkomstig artikel 29bis van de voornoemde wet van 21 november 1989 toegekende vergoeding,
die geen betrekking kan hebben op de vergoeding van de lichamelijke schade zoals zij gedekt is door deze wet,
mag samengevoegd worden met de krachtens deze wet toegekende vergoedingen ».
     Artikel 48ter van dezelfde wet bepaalt :
     « De verzekeringsonderneming en het Fonds voor arbeidsongevallen kunnen een rechtsvordering instellen tegen
de verzekeringsonderneming die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of van de houder van het
motorvoertuig of tegen het Gemeenschappelijk Waarborgfonds bedoeld in artikel 24, § 1, 1o, van de wet van
13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen, tot beloop van
de krachtens artikel 48bis, § 1, gedane uitkeringen, de ermee overeenstemmende kapitalen, alsmede de bedragen en
kapitalen bedoeld in de artikelen 51bis, 51ter en 59quinquies.
     Ze kunnen die vordering instellen op dezelfde wijze als de getroffene of zijn rechthebbenden en worden
gesubrogeerd in de rechten die de getroffene of zijn rechthebbenden bij niet-vergoeding overeenkomstig artikel 48bis,
§ 1, hadden kunnen uitoefenen krachtens artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte
aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen ».
     Artikel 49 van dezelfde wet bepaalt :
     « De werkgever is verplicht een arbeidsongevallenverzekering aan te gaan bij een verzekeringsonderneming, die :
     1o toegelaten is tot de arbeidsongevallenverzekering of de arbeidsongevallenverzekering mag beoefenen in België
door middel van een bijkantoor of in vrije dienstverrichting overeenkomstig de wet van 13 maart 2016 op het statuut
van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;
     2o voldoet aan alle regels en voorwaarden gesteld door deze wet.
     De duur van de verzekeringsovereenkomst mag niet langer zijn dan één jaar; deze duur moet, indien nodig,
worden verlengd met de periode die de datum van het ingaan van de overeenkomst scheidt van 1 januari van het jaar
dat erop volgt.
     Behalve wanneer één der partijen zich er tegen verzet door een aangetekende brief die tenminste drie maanden
vóór de vervaldag van de overeenkomst ter post is afgegeven, wordt deze stilzwijgend verlengd voor opeenvolgende
periodes van een jaar. Deze bepaling is niet van toepassing op de verzekeringsovereenkomsten waarvan de duur korter
is dan één jaar.
     Met wederzijds akkoord van de werkgever en de verzekeringsonderneming kan de duur van één jaar bedoeld in
het tweede en derde lid, vastgesteld worden op drie jaar.
     De Koning bepaalt de voorwaarden, de wijze en de termijnen waarop aan de verzekeringsovereenkomst een einde
wordt gemaakt.
     In de gevallen waarin de verzekeringsonderneming zich het recht voorbehoudt de overeenkomst na het zich
voordoen van een schadegeval op te zeggen, beschikt de verzekeringnemer over hetzelfde recht. Deze bepaling is niet
van toepassing op de verzekeringsovereenkomsten met een duur van drie jaar gesloten met ondernemingen waarvan
het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan honderd bedraagt of die een loonvolume laten verzekeren van
meer dan honderd maal het maximum basisjaarloon bedoeld bij artikel 39.
     De verzekeringsonderneming dekt alle bij de artikelen 7 en 8 vastgestelde risico’s voor alle werknemers in dienst
van een werkgever en voor alle werkzaamheden waarvoor zij door die werkgever zijn tewerkgesteld.
     De werkgever behoudt echter de mogelijkheid om het personeel van verschillende exploitatiezetels en om al het
huispersoneel in zijn dienst te verzekeren bij afzonderlijke verzekeringsondernemingen.
     De werkgever die tevens arbeidsongevallen verzekert, dient de verplichte ongevallenverzekering voor zijn
werknemers af te sluiten bij een verzekeringsonderneming met wie hij juridisch of commercieel geen enkele binding
heeft ».
     B.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de
bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen, in de interpretatie die het Hof van Cassatie eraan geeft, met
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling in het leven roepen tussen, enerzijds,
de personen die aansprakelijk zijn voor een ongeval op de weg naar en van het werk waarvan een ambtenaar het
44942                        BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE

        slachtoffer is, alsook hun aansprakelijkheidsverzekeraars, en, anderzijds, de personen die aansprakelijk zijn voor een
        ongeval op de weg naar en van het werk waarvan een werknemer in de privésector het slachtoffer is, alsook hun
        aansprakelijkheidsverzekeraars, doordat in het eerste geval een hogere schadevergoeding dient te worden betaald,
        gelet op de omstandigheid dat de overheid het loon van het slachtoffer doorbetaalt tijdens diens afwezigheid.
             De verwijzende rechter heeft kennis genomen van de arresten van het Hof nrs. 135/2007 van 7 november 2007 en
        65/2008 van 17 april 2008, maar hij is van oordeel dat hij het Hof opnieuw dient te ondervragen, omdat uit de feiten
        van het bodemgeschil blijkt dat de overheid in casu een arbeidsongevallenverzekering heeft gesloten.
             B.3.1. De regeling van de arbeidsongevallen in de overheidssector heeft eigen kenmerken. Zo heeft het slachtoffer
        van een arbeidsongeval in het stelsel van de wet van 3 juli 1967 als schuldenaar de overheid die hem tewerkstelde op
        het ogenblik van het ongeval. Die overheid kan zich verzekeren om dat risico te dekken, maar zelfs in dat geval heeft
        het slachtoffer geen rechtstreekse vordering op de arbeidsongevallenverzekeraar van de overheid waarvan hij afhangt.
             Dat de overheid de schuldenaar van de arbeidsongevallenvergoedingen is, blijkt niet alleen uit artikel 14bis, § 1,
        maar ook uit artikel 16 van de wet van 3 juli 1967, dat, sinds de vervanging ervan bij artikel 17 van de wet van
        17 mei 2007 « tot wijziging van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor
        arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector en
        van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 », bepaalt :
             « De renten, bijslagen en vergoedingen toegekend aan de personeelsleden van de besturen, diensten of instellingen
        vermeld in artikel 1, 1o, 3o tot 7o en 10o, alsook aan de in artikel 1bis, 1o en 2o, bedoelde personen vallen ten laste van
        de Schatkist. Dit geldt eveneens voor de procedurekosten, behalve wanneer het gaat om een tergende en roekeloze eis.
             De rechtspersonen vermeld in artikel 1, 2o, 8o en 9o, de korpsen van de lokale politie vermeld in artikel 1, 11o,
        alsook de instellingen vermeld in artikel 1bis, 3o, dragen de last van de renten, bijslagen en vergoedingen, toegekend
        aan hun personeelsleden met toepassing van deze wet. Dit geldt eveneens voor de procedurekosten, behalve wanneer
        het gaat om een tergende en roekeloze eis. De Koning legt daartoe, indien nodig, de verplichting op een verzekering
        aan te gaan. In dat geval kunnen zowel het slachtoffer als de herverzekeraar geen rechtsvordering tegen elkaar
        instellen ».
             In tegenstelling tot de overheid is de arbeidsongevallenverzekeraar niet de schuldenaar van het slachtoffer van een
        arbeidsongeval in de overheidssector. Tussen het slachtoffer en de arbeidsongevallenverzekeraar bestaat geen
        rechtstreekse rechtsverhouding, terwijl zulks wel het geval is tussen het slachtoffer en de overheid die hem tewerkstelt.
             B.3.2. In de voor de privésector geldende arbeidsongevallenregeling, vervat in de wet van 10 april 1971, is de
        werkgever verplicht een arbeidsongevallenverzekering aan te gaan bij een verzekeringsonderneming die aan bepaalde
        voorwaarden voldoet (artikel 49) en heeft het slachtoffer van een arbeidsongeval in beginsel die
        verzekeringsonderneming als schuldenaar (artikelen 46, § 2, en 73). In tegenstelling tot het in de overheidssector
        tewerkgesteld personeelslid, heeft het in de privésector tewerkgesteld personeelslid bijgevolg een rechtstreekse
        vordering op de arbeidsongevallenverzekeraar van zijn werkgever.
             B.4.1.1. Een door de overheid gesloten arbeidsongevallenverzekering is een verzekering tot vergoeding van
        schade, in de zin van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen. Op grond van artikel 95 van die wet, wordt
        de verzekeraar door de betaling aan de verzekerde, te dezen het overheidsbestuur, gesubrogeerd in diens
        verhaalsrechten tegen de aansprakelijke derde, maar niet in diens verhaalsrechten tegen degene die gehouden is op
        grond van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989.
             Vermits het overheidsbestuur, op grond van artikel 14, § 3, van de wet van 3 juli 1967, wordt gesubrogeerd in de
        rechten van het slachtoffer ten aanzien van de verantwoordelijke voor het ongeval, wordt de
        arbeidsongevallenverzekeraar van het overheidsbestuur, ofschoon er tussen hem en het slachtoffer geen rechtstreekse
        rechtsverhouding bestaat, gesubrogeerd in de rechten van het slachtoffer of diens rechthebbenden ten aanzien van de
        derde die aansprakelijk is voor het ongeval.
             B.4.1.2. Ingevolge het arrest van het Hof nr. 190/2009 van 26 november 2009 werd bij artikel 53 van de wet van
        29 maart 2012 houdende diverse bepalingen (I) artikel 14bis, § 3, van de wet van 3 juli 1967 gewijzigd zoals reeds is
        vermeld in B.1.3, zodat de overheid en haar verzekeraar thans beschikken over een subrogatie in de verhaalsrechten
        die het slachtoffer of zijn rechthebbenden hadden kunnen uitoefenen krachtens artikel 29bis van de wet van
        21 november 1989.
             B.4.2. Krachtens de artikelen 47 en 48ter van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt ook de
        arbeidsongevallenverzekeraar in de privésector gesubrogeerd in de in die bepalingen vermelde rechten die het
        slachtoffer kon doen gelden tegen de derde die aansprakelijk is voor het ongeval.
             B.5.1. De overheid die als werkgever ertoe is gehouden de gewone wedde en de erop betrekking hebbende lasten
        en belastingen te betalen gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid van een ambtenaar die het slachtoffer is van
        een ongeval waarvoor een derde aansprakelijk is, kan tegen de laatstgenoemde verhaal uitoefenen. Zij beschikt daartoe
        over een subrogatoire vordering - van wetgevende of contractuele oorsprong - die het haar mogelijk maakt in de plaats
        van het slachtoffer te handelen.
             Het antwoord op de vraag of de openbare werkgever, teneinde de terugbetaling van de gedragen lasten te
        verkrijgen, eveneens beschikt over een vordering op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek en of de door
        de publieke werkgever uitgevoerde betalingen (op basis van zijn wettelijke, reglementaire of contractuele verplichting
        en zonder in ruil daarvoor arbeidsprestaties te verkrijgen) een vergoedbaar nadeel vormen, waarbij tussen dat nadeel
        en de fout van de derde een oorzakelijk verband bestaat, is in de rechtspraak van het Hof van Cassatie geëvolueerd.
        Het heeft die vraag in het verleden ontkennend beantwoord. Sinds 2001 kent het het voordeel van artikel 1382 van het
        Burgerlijk Wetboek toe aan de werkgever, die dus niet langer stuit op de beperkingen die voortvloeien uit de
        subrogatoire vordering. Het beslist immers :
             « Overwegende dat, krachtens de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, degene die door zijn schuld
        aan een ander schade berokkent, verplicht is deze schade integraal te vergoeden, wat impliceert dat de benadeelde
        teruggeplaatst wordt in de toestand waarin hij zich zou hebben bevonden indien die daad waarover hij zich beklaagt,
        niet was gesteld;
             Dat de overheid die ingevolge de fout van een derde krachtens de op haar rustende wettelijke of reglementaire
        verplichtingen de wedde en de op die wedde rustende bijdragen moet doorbetalen zonder arbeidsprestaties te
        ontvangen, gerechtigd is op schadevergoeding voor zover zij hierdoor schade lijdt;
             Dat immers het bestaan van een contractuele, wettelijke of reglementaire verplichting niet uitsluit dat schade, in de
        zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat, tenzij wanneer, blijkens de inhoud of de strekking van de
        overeenkomst, de wet of het reglement, de te verrichten uitgave of prestatie definitief voor rekening moet blijven van
        diegene die zich ertoe heeft verbonden of die ze ingevolge de wet of het reglement moet verrichten »
        (Cass., 19 februari 2001, Arr. Cass., 2001, nr. 99; zie eveneens : Cass., 30 januari 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 63; 4 maart 2002,
        Arr. Cass., 2002, nr. 154; 9 april 2003, Arr. Cass., 2003, nr. 235; 10 april 2003, Arr. Cass., 2003, nr. 245; 3 december 2003,
        Arr. Cass., 2003, nr. 614; 23 februari 2004, Arr. Cass., 2004, nr. 94; 16 januari 2006, Arr. Cass., 2006, nr. 35; 1 oktober 2007,
        Arr. Cass., 2007, nr. 443; 18 november 2011, Arr. Cass., 2011, nr. 625; 14 mei 2012, Arr. Cass., 2012, nr. 298; 3 mei 2013,
        Arr. Cass., 2013, nr. 279; 23 oktober 2013, Arr. Cass., 2013, nr. 543; Cass., 8 februari 2016, C.15.0170.N).
BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE                                                          44943

     B.5.2. Krachtens die rechtspraak wordt het bestaan van vergoedbare schade in de zin van de artikelen 1382 en 1383
van het Burgerlijk Wetboek, die persoonlijk is geleden door de openbare werkgever van het slachtoffer van een ongeval
dat door de fout van een derde is veroorzaakt en die kan worden gecumuleerd met zijn subrogatoire vordering,
beoordeeld in het licht van « de betalingen die zijn verricht zonder tegenprestaties van arbeid te genieten », « tenzij
wanneer, blijkens de inhoud of de strekking van de overeenkomst, de wet of het reglement, de te verrichten uitgave
of prestatie definitief voor rekening moet blijven van diegene die zich ertoe heeft verbonden of die ze ingevolge de wet
of het reglement moet verrichten ».
     De vraag of de uitgave of de prestatie al dan niet definitief voor rekening moet blijven van de openbare werkgever
die ertoe is verplicht op basis van de overeenkomst, de wet of het reglement, valt onder de beoordeling van de
feitenrechter blijkens de inhoud of de strekking van de overeenkomst, de wet of het reglement (Cass., 7 mei 2015,
Arr. Cass., 2015, nr. 296).
     B.5.3. Wanneer de openbare werkgever door de arbeidsongeschiktheid van zijn personeelslid dat het slachtoffer is
van een ongeval dat door een derde is veroorzaakt, krachtens de contractuele, wettelijke of reglementaire
verplichtingen die op hem rusten, aan dat personeelslid de bezoldiging en de lasten met betrekking tot die bezoldiging
moet blijven betalen, zonder tegenprestaties van arbeid te ontvangen, heeft hij bijgevolg recht op een vergoeding voor
die persoonlijke schade op grond van het gemeen recht van de aansprakelijkheid dat uit de artikelen 1382 en 1383 van
het Burgerlijk Wetboek voortvloeit.
     De rechtstreekse vordering op grond van die bepalingen biedt de werkgever aldus de mogelijkheid om de
terugbetaling te verkrijgen van de brutolonen, en niet van de nettolonen die hij kan vorderen door de rechten van het
slachtoffer op grond van zijn subrogatoire vordering uit te oefenen (zie, bijvoorbeeld, Cass., 23 oktober 2013, Arr. Cass.,
2013, nr. 543; 4 februari 2014, Arr. Cass., 2014, nr. 92).
    B.6. Bij zijn arrest nr. 135/2007 van 7 november 2007 heeft het Hof met betrekking tot het verschil in behandeling
dat uit de voormelde cassatierechtspraak voortvloeit tussen de voor het ongeval op de weg naar en van het werk
aansprakelijke derden en hun verzekeraars, naargelang het slachtoffer een ambtenaar of een werknemer in de
privésector is, het volgende geoordeeld :
     « B.8. Er kan worden aangenomen dat de schade waarmee de publieke werkgever wordt geconfronteerd die,
als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van zijn ambtenaar die het slachtoffer is van een ongeval dat door een derde
is veroorzaakt, ten aanzien van die ambtenaar, zonder in ruil daarvoor iets te verkrijgen, financiële prestaties moet
waarborgen en zijn diensten moet reorganiseren, gemeenschappelijke punten vertoont met de schade waarmee een
werkgever van de privésector in vergelijkbare omstandigheden zou worden geconfronteerd.
      Er dient echter rekening ermee te worden gehouden dat de arbeidsongevallenwetgeving in de privésector
(artikel 49 van de wet van 10 april 1971) de werkgever belast met een verplichting waarin de
arbeidsongevallenwetgeving in de overheidssector (wet van 3 juli 1967) niet voorziet, namelijk die om een verzekering
te sluiten die, hoewel zij de privéwerkgever ertoe verplicht premies te betalen, hem alleen beperkte verplichtingen
oplegt ten aanzien van de werknemer, die rechtstreeks tegen de verzekeraar kan optreden. De overheid daarentegen
blijft ertoe gehouden de ambtenaar te vergoeden overeenkomstig de op hem toepasselijke bepalingen en hem de renten
en vergoedingen te betalen waarin de wet van 3 juli 1967 voorziet.
      B.9. Uit het feit dat zowel het slachtoffer van het ongeval als de privéwerkgever of de overheid zich aldus in
wezenlijk verschillende situaties bevinden, vloeit voort dat hetzelfde geldt voor de derde die aansprakelijk is voor het
ongeval en dat het niet irrelevant is te voorzien in een vordering op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek
voor de overheid, die als enige de aan de ambtenaar verschuldigde bedragen en de schade die zij door zijn afwezigheid
lijdt, ten laste neemt, terwijl de privéwerkgever of de verzekeraar die in zijn plaats treedt slechts over een subrogatoire
vordering beschikt. In die zin geïnterpreteerd doet artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek niet op onevenredige wijze
afbreuk aan de rechten van de betrokkenen, vermits de verplichtingen van de privéwerkgever ten aanzien van het
slachtoffer zijn beperkt en de verzekeraar die de subrogatoire regeling geniet, van zijn kant, verzekeringspremies int.
    B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord ».
     B.7.1. De omstandigheid dat de overheid zich - hoewel zij daartoe niet verplicht is - verzekert voor de eigen schade
die zij kan lijden als gevolg van het ongeval op de weg naar en van het werk van een ambtenaar, doet geen afbreuk
aan de vaststelling dat zij ruimere verplichtingen heeft dan de werkgever in de privésector. Die verzekering tot
vergoeding van schade heeft immers betrekking op de verplichting voor de overheid om het loon van de ambtenaar
door te betalen, hoewel zij daar geen arbeidsprestaties voor in de plaats ontvangt. Daarentegen dient de werkgever in
de privésector, na het verstrijken van de periode van het gewaarborgd loon, niet langer in te staan voor de doorbetaling
van het loon van de werknemer die het slachtoffer van een dergelijk ongeval is geworden.
     Dat verschil, in samenhang met de verplichting voor de derde die aansprakelijk is voor het ongeval om, krachtens
de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, de schade integraal te vergoeden, verantwoordt dat de voor het
ongeval aansprakelijke derde een hogere schadevergoeding dient te betalen naargelang het slachtoffer een ambtenaar
of een werknemer in de privésector is.
     B.7.2. Dat verschil verantwoordt bijgevolg ook waarom de aansprakelijkheidsverzekeraar van de aansprakelijke
derde een hogere som dient uit te betalen indien het slachtoffer een ambtenaar is dan wanneer hij een werknemer in
de privésector is. Die verzekeraar heeft zich er immers toe verbonden « de prestatie te leveren die nodig is om de schade
die de verzekerde geleden heeft of waarvoor hij aansprakelijk is, geheel of gedeeltelijk te vergoeden » (artikel 55, 3o, van
de wet van 4 april 2014).
    B.8. De in het geding zijnde bepalingen verhinderen de werkgever in de privésector die als gevolg van het ongeval
op de weg naar en van het werk van zijn werknemer een eigen schade lijdt, overigens geenszins om een
schadevergoeding te vorderen lastens de derde die voor dat ongeval aansprakelijk is.
    In zoverre die schade betrekking heeft op het loon dat aan het slachtoffer werd betaald en op de sociale bijdragen
waartoe de werkgever door de wet of door een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is gehouden, kan hij die
vordering steunen op de artikelen 52, § 4, en 75 van de wet van 3 juli 1978.
     Voor andere schade kan ook hij zich beroepen op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Hoewel de rechtspraak van het Hof van Cassatie waaraan de verwijzende rechter refereert, betrekking heeft op
geschillen waarbij overheden zijn betrokken, wordt immers niet ingezien waarom de toepassing ervan niet zou kunnen
worden uitgebreid tot de werkgevers van de privésector. In beide gevallen moet rekening worden gehouden met het
al dan niet definitieve karakter van de last voor de werkgever. Het staat aan de werkgever aan te tonen dat de schade
zich zonder de fout niet zou hebben voorgedaan zoals die zich in concreto heeft voorgedaan. Het staat aan de
aansprakelijke derde in voorkomend geval de door de werkgever geleden schade integraal te vergoeden. Er is dus geen
verschil in behandeling.
44944                       BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE

             Het is weliswaar juist dat de schadevergoeding die de werkgever van de privésector op grond van de voormelde
        artikelen 1382 en 1383 zou kunnen verkrijgen, in beginsel kleiner zal zijn dan die welke aan de werkgever van de
        overheidssector zou worden toegekend. Een dergelijk verschil is echter niet toe te schrijven aan de in het geding zijnde
        bepalingen, maar aan die welke de vergoeding regelen van de werknemers van de privésector en die van de
        overheidssector die arbeidsongeschikt zijn als gevolg van een ongeval waarvoor een derde aansprakelijk is, en op
        grond waarvan de last voor de werkgever van de privésector kleiner is dan die voor de werkgever van de
        overheidssector.
             B.9. In zoverre zij aanleiding geven tot een verschil in behandeling tussen de derden die aansprakelijk zijn voor
        ongevallen op de weg naar en van het werk, alsook tussen hun aansprakelijkheidsverzekeraars, naargelang het
        slachtoffer een ambtenaar of een werknemer in de privésector is, zijn de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk
        Wetboek, in de interpretatie die het Hof van Cassatie eraan geeft, en artikel 95 van de wet van 4 april 2014 betreffende
        de verzekeringen bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
             De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
             Om die redenen,
             het Hof
             zegt voor recht :
             De artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 95 van de wet van 4 april 2014 betreffende de
        verzekeringen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
             Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989
        op het Grondwettelijk Hof, op 1 februari 2018.
            De griffier,                                                                                           De voorzitter,
            F. Meersschaut                                                                                          E. De Groot

                                                     COUR CONSTITUTIONNELLE
                                                                                                                       [2018/201863]
                                             Extrait de l’arrêt n° 10/2018 du 1er février 2018

             Numéro du rôle : 6542
             En cause : la question préjudicielle concernant les articles 1382 et 1383 du Code civil et l’article 95 de la loi du
        4 avril 2014 relative aux assurances, posée par le Tribunal de police de Flandre occidentale, division Courtrai.
             La Cour constitutionnelle,
             composée des présidents E. De Groot et J. Spreutels, et des juges L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke
        et F. Daoût, assistée du greffier F. Meersschaut, présidée par le président E. De Groot,
             après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant :
             I. Objet de la question préjudicielle et procédure
              Par jugement du 16 novembre 2016 en cause de « Ethias Droit Commun » contre la SA « AG Insurance », dont
        l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 18 novembre 2016, le Tribunal de police de Flandre occidentale,
        division Courtrai, a posé la question préjudicielle suivante :
             « Les articles 1382 et 1383 du Code civil et l’article 95 de la loi relative aux assurances violent-ils les articles 10 et
        11 de la Constitution en ce que leurs dispositions, dans l’interprétation qu’en donne la Cour de cassation, notamment
        dans son arrêt du 4 février 2014 (P. 13.0992.N), instaurent une différence de traitement, concernant la réparation du
        dommage subi par l’employeur du fait de la poursuite du paiement de la rémunération, entre, d’une part, le tiers
        (ou son assureur responsabilité civile) qui est responsable d’un accident dont la victime est un fonctionnaire et,
        d’autre part, le tiers (ou son assureur responsabilité civile) qui est responsable d’un accident dont la victime est un
        travailleur du secteur privé, lorsque l’employeur du secteur public a souscrit à cet égard une assurance accidents du
        travail auprès d’un assureur ? ».
             (...)
             III. En droit
            (...)
            B.1.1. La question préjudicielle porte sur les articles 1382 et 1383 du Code civil, et sur l’article 95 de la loi du
        4 avril 2014 relative aux assurances.
            L’article 1382 du Code civil dispose :
             « Tout fait quelconque de l’homme, qui cause à autrui un dommage, oblige celui par la faute duquel il est arrivé,
        à le réparer ″.
            L’article 1383 du Code civil dispose :
            « Chacun est responsable du dommage qu’il a causé non seulement par son fait, mais encore par sa négligence ou
        par son imprudence ″.
            L’article 95 de la loi du 4 avril 2014 relative aux assurances dispose :
             « L’assureur qui a payé l’indemnité est subrogé, à concurrence du montant de celle-ci, dans les droits et actions de
        l’assuré ou du bénéficiaire contre les tiers responsables du dommage.
             Si, par le fait de l’assuré ou du bénéficiaire, la subrogation ne peut plus produire ses effets en faveur de l’assureur,
        celui-ci peut lui réclamer la restitution de l’indemnité versée dans la mesure du préjudice subi.
             La subrogation ne peut nuire à l’assuré ou au bénéficiaire qui n’aurait été indemnisé qu’en partie. Dans ce cas,
        il peut exercer ses droits, pour ce qui lui reste dû, de préférence à l’assureur.
             Sauf en cas de malveillance, l’assureur n’a aucun recours contre les descendants, les ascendants, le conjoint et les
        alliés en ligne directe de l’assuré, ni contre les personnes vivant à son foyer, ses hôtes et les membres de son personnel
        domestique. En cas de malveillance occasionnée par des mineurs, le Roi peut limiter le droit de recours de l’assureur
        couvrant la responsabilité civile extra-contractuelle relative à la vie privée.
             Toutefois l’assureur peut exercer un recours contre ces personnes dans la mesure où leur responsabilité est
        effectivement garantie par un contrat d’assurance ».
BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE                                                                44945

     B.1.2. Les articles 52, § 4, et 75 de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail disposent, en ce qui concerne,
respectivement, les ouvriers et les employés (en ce compris ceux occupés dans les services publics sur une base
contractuelle) :
     « Art. 52. [...]
     § 4. L’employeur dispose contre les tiers responsables de l’accident visé au § 1er, d’une action en remboursement
de la rémunération payée à la victime et des cotisations sociales auxquelles l’employeur est tenu par la loi ou par une
convention individuelle ou collective de travail ».
     « Art. 75. L’employeur dispose contre les tiers responsables des accidents, des accidents du travail, des accidents
survenus sur le chemin du travail et des maladies professionnelles ayant entraîné une suspension de l’exécution du
contrat au sens des articles 70, 71 et 72, d’une action en remboursement de la rémunération payée à la victime et des
cotisations sociales auxquelles il est tenu par la loi ou par une convention individuelle ou collective de travail ».
     B.1.3. L’article 14, § 3, de la loi du 3 juillet 1967 « sur la prévention ou la réparation des dommages résultant des
accidents du travail, des accidents survenus sur le chemin du travail et des maladies professionnelles dans le secteur
public » dispose, en ce qui concerne les membres du personnel définitif, stagiaire, temporaire, auxiliaire ou engagés par
contrat de travail des autorités mentionnées à l’article 1er de la même loi :
     « L’application des dispositions de la présente loi implique, de plein droit, subrogation au profit des personnes
morales ou des établissements susvisés qui supportent la charge de la rente dans tous les droits, actions et moyens
généralement quelconques que la victime ou ses ayants droit seraient en droit de faire valoir conformément au § 1er
contre la personne responsable de l’accident du travail ou de la maladie professionnelle et ce, à concurrence du montant
des rentes et des indemnités prévues par la présente loi et du montant égal au capital représentatif de ces rentes.
     En outre, les personnes morales ou les établissements susvisés qui supportent la charge de la rémunération sont
subrogés de plein droit dans tous les droits, actions et moyens généralement quelconques que la victime serait en droit
de faire valoir conformément au § 1er contre la personne responsable de l’accident du travail ou de la maladie
professionnelle jusqu’à concurrence de la rémunération payée pendant la période d’incapacité temporaire.
     En ce qui concerne les membres du personnel visés à l’article 1er, 5o, 6o et 7o, la Communauté ou la Commission
communautaire est subrogée de plein droit jusqu’à concurrence de la subvention-traitement ou du salaire qui est payé
en faveur de la victime pendant la période d’incapacité temporaire ».
     L’article 14bis, § 3, de la même loi, modifié en dernier lieu par l’article 53 de la loi du 29 mars 2012 portant des
dispositions diverses (I), dispose :
     « Les personnes morales et les établissements visés à l’article 1er, les employeurs des catégories de personnels
visées à l’article 1erbis, ainsi que leur assureur éventuel peuvent exercer une action contre l’assureur qui couvre la
responsabilité du propriétaire, du conducteur ou du détenteur du véhicule automoteur ou contre le Fonds commun de
garantie visé à l’article 80 de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d’assurance, jusqu’à concurrence
des débours effectués en vertu du § 1er et des capitaux y correspondant.
     Ils peuvent exercer cette action de la même façon que la victime ou ses ayants droit et être subrogés dans les droits
que la victime ou ses ayants droit auraient pu exercer en vertu de l’article 29bis de la loi précitée du 21 novembre 1989,
en cas de non-indemnisation conformément au § 1er ».
     B.1.4. L’article 47 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail dispose :
     « L’entreprise d’assurances et le Fonds des Accidents du travail peuvent exercer une action contre le responsable
de l’accident du travail, jusqu’à concurrence des débours effectués en vertu de l’article 46, § 2, alinéa 1er, des capitaux
y correspondant, ainsi que des montants et capitaux visés aux articles 51bis, 51ter et 59quinquies.
     Ils peuvent intenter cette action civile de la même façon que la victime ou ses ayants droit, et être subrogés dans
les droits que la victime ou ses ayants droit auraient pu exercer en vertu du droit commun, en cas de non-indemnisation
conformément à l’article 46, § 2, premier alinéa ».
     L’article 48bis de la même loi dispose :
     « § 1er. Sans préjudice des dispositions de l’article 29bis de la loi du 21 novembre 1989 relative à l’assurance
obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs, l’entreprise d’assurances reste tenue du paiement
des indemnités résultant de la présente loi dans les délais fixés aux articles 41 et 42.
     § 2. La réparation accordée conformément à l’article 29bis de la loi précitée du 21 novembre 1989 qui ne peut se
rapporter à l’indemnisation des dommages corporels telle qu’elle est couverte par la présente loi, peut se cumuler avec
les indemnités résultant de la présente loi ».
     L’article 48ter de la même loi dispose :
     « L’entreprise d’assurances et le Fonds des accidents du travail peuvent exercer une action contre l’entreprise
d’assurances qui couvre la responsabilité du propriétaire, du conducteur ou du détenteur du véhicule automoteur ou
contre le Fonds commun de garantie visé à l’article 24, § 1er, 1o, de la loi du 13 mars 2016 relative au statut et au contrôle
des entreprises d’assurance ou de réassurance, jusqu’à concurrence des débours effectués en vertu de l’article 48bis,
§ 1er, des capitaux y correspondant, ainsi que des montants et capitaux visés aux articles 51bis, 51ter et 59quinquies.
     Ils peuvent exercer cette action de la même façon que la victime ou ses ayants droit et être subrogés dans les droits
que la victime ou ses ayants droit, en cas de non-indemnisation conformément à l’article 48bis, § 1er, auraient pu exercer
en vertu de l’article 29bis de la loi du 21 novembre 1989 relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité en matière
de véhicules automoteurs ».
     L’article 49 de la même loi dispose :
     « L’employeur est tenu de souscrire une assurance contre les accidents du travail auprès d’une entreprise
d’assurances qui :
     1o est autorisée aux fins de l’assurance contre les accidents du travail ou peut exercer l’assurance contre les
accidents du travail en Belgique par l’intermédiaire d’une succursale ou en régime de libre prestation de services
conformément à la loi du 13 mars 2016 relative au statut et au contrôle des entreprises d’assurance ou de réassurance;
     2o satisfait à toutes les règles et conditions imposées par la présente loi.
     La durée du contrat d’assurance ne peut excéder un an; cette durée doit être prolongée le cas échéant de la période
qui sépare la date de prise d’effet du contrat du 1er janvier de l’année qui suit.
     Sauf si l’une des parties s’y oppose par lettre recommandée déposée à la poste au moins trois mois avant l’arrivée
du terme du contrat, celui-ci est reconduit tacitement pour des périodes successives d’un an. La présente disposition
n’est pas applicable aux contrats d’assurance d’une durée inférieure à un an.
     Avec l’accord mutuel de l’employeur et de l’entreprise d’assurances la durée d’un an visée aux alinéas 2 et 3,
peut être fixée à trois ans.
     Le Roi fixe les conditions, les modalités et les délais dans lesquels il est mis fin au contrat d’assurance.
44946                        BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE

              Dans le cas où l’entreprise d’assurances se réserve le droit de résilier le contrat après la survenance d’un sinistre,
        le preneur d’assurance dispose du même droit. Cette disposition n’est pas applicable aux contrats d’assurance d’une
        durée de trois ans, conclus avec des entreprises dont la moyenne annuelle de l’effectif du personnel est supérieure à cent
        ou qui font assurer un volume salarial de plus de cent fois la rémunération annuelle de base maximum visée à
        l’article 39.
              L’entreprise d’assurances couvre tous les risques définis aux articles 7 et 8 pour tous les travailleurs au service d’un
        employeur et pour toutes les activités auxquelles ils sont occupés par cet employeur.
              Toutefois, l’employeur conserve la possibilité d’assurer auprès d’entreprises d’assurances distinctes le personnel
        de différents sièges d’exploitation et tous les gens de maison à son service.
              L’employeur qui pratique également des assurances contre les accidents du travail, doit souscrire l’assurance
        obligatoire contre les accidents du travail en faveur de ses travailleurs auprès d’une entreprise d’assurances agréée avec
        lequel il n’a aucun lien juridique ou commercial ».
              B.2. Il ressort de la motivation de la décision de renvoi que la Cour est invitée à statuer sur la compatibilité des
        dispositions en cause, dans l’interprétation qu’en donne la Cour de cassation, avec les articles 10 et 11 de la
        Constitution, en tant qu’elles instaurent une différence de traitement entre, d’une part, les personnes responsables d’un
        accident sur le chemin du travail dont la victime est un fonctionnaire, ainsi que leurs assureurs en responsabilité,
        et, d’autre part, les personnes responsables d’un accident sur le chemin du travail dont la victime est un travailleur du
        secteur privé, ainsi que leurs assureurs en responsabilité, dans la mesure où les dommages-intérêts à payer sont
        supérieurs dans le premier cas étant donné que l’autorité publique qui emploie la victime continue de payer son
        traitement pendant son absence.
              Le juge a quo a pris connaissance des arrêts de la Cour nos 135/2007 du 7 novembre 2007 et 65/2008 du
        17 avril 2008, mais il estime qu’il doit réinterroger la Cour parce qu’il ressort des faits de l’instance principale que
        l’autorité publique a contracté en l’espèce une assurance contre les accidents du travail.
              B.3.1. Le régime des accidents du travail dans le secteur public présente des caractéristiques propres. Ainsi,
        la victime d’un accident du travail qui bénéficie du régime de la loi du 3 juillet 1967 a comme débiteur l’autorité qui
        l’occupait au moment de l’accident. Cette autorité peut s’assurer pour couvrir ce risque, mais, même dans ce cas, la
        victime ne dispose d’aucune action directe contre l’assureur des accidents du travail de l’autorité dont elle dépend.
              Le fait que l’autorité soit le débiteur des indemnités prévues pour les accidents du travail ressort non seulement
        de l’article 14bis, § 1er, mais également de l’article 16 de la loi du 3 juillet 1967, qui, depuis son remplacement par
        l’article 17 de la loi du 17 mai 2007 « modifiant la loi du 3 juillet 1967 sur la prévention ou la réparation des dommages
        résultant des accidents du travail, des accidents survenus sur le chemin du travail et des maladies professionnelles dans
        le secteur public et la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail », dispose :
              « Les rentes, allocations et indemnités accordées aux membres du personnel des administrations, services ou
        établissements visés à l’article 1er, 1o, 3o à 7o et 10o, ainsi qu’aux personnes visées à l’article 1erbis, 1o et 2o, sont à charge
        du Trésor public. Il en va de même des frais de procédure, sauf si la demande est téméraire et vexatoire.
              Les personnes morales visées à l’article 1er, 2o, 8o et 9o, les corps de police locale visés à l’article 1er, 11o, ainsi que
        les organismes visés à l’article 1erbis, 3o, supportent la charge des rentes, allocations et indemnités accordées aux
        membres de leur personnel en application de la présente loi. Il en va de même des frais de procédure, sauf si la
        demande est téméraire et vexatoire. Le Roi fixe, au besoin, l’obligation de souscrire une assurance à cette fin.
        Dans ce cas, la victime et le réassureur n’ont pas d’action l’un contre l’autre ».
              Contrairement à l’autorité publique, l’assureur des accidents du travail n’est pas le débiteur de la victime d’un
        accident du travail dans le secteur public. Il n’existe aucun rapport de droit direct entre la victime et l’assureur des
        accidents du travail, alors que tel est bien le cas entre la victime et l’autorité publique qui l’occupe.
              B.3.2. En vertu de la réglementation sur les accidents du travail applicable au secteur privé, contenue dans la loi
        du 10 avril 1971, l’employeur est tenu de conclure une assurance contre les accidents du travail auprès d’une entreprise
        d’assurances qui remplit certaines conditions (article 49) et la victime d’un accident du travail a en principe comme
        débiteur cette entreprise d’assurances (articles 46, § 2, et 73). Contrairement à la personne occupée dans le secteur
        public, la personne occupée dans le secteur privé dispose donc d’une action directe contre l’assureur des accidents du
        travail de son employeur.
              B.4.1.1. Une assurance des accidents du travail conclue par l’autorité publique est une assurance à caractère
        indemnitaire au sens de la loi du 4 avril 2014 relative aux assurances. En vertu de l’article 95 de cette loi, l’assureur est,
        du fait du paiement à l’assuré, en l’espèce l’administration publique, subrogé dans les droits de recours de cet assuré
        contre le tiers responsable mais n’est pas subrogé dans les droits de recours de cet assuré contre celui qui est tenu à
        réparation sur la base de l’article 29bis de la loi du 21 novembre 1989.
              Etant donné qu’en vertu de l’article 14, § 3, de la loi du 3 juillet 1967, l’administration publique est subrogée dans
        les droits de la victime à l’égard de la personne responsable de l’accident, l’assureur des accidents du travail de
        l’administration publique est subrogé, bien qu’il n’existe pas de rapport de droit direct entre lui et la victime, dans les
        droits de la victime ou de ses ayants droit envers le tiers responsable de l’accident.
              B.4.1.2. A la suite de l’arrêt de la Cour no 190/2009 du 26 novembre 2009, l’article 14bis, § 3, de la loi du 3 juillet 1967
        a été modifié comme il est déjà mentionné en B.1.3 par l’article 53 de la loi du 29 mars 2012 portant des dispositions
        diverses (I), de sorte que l’autorité publique et son assureur disposent actuellement d’une subrogation dans les droits
        de recours que la victime ou ses ayants droit auraient pu exercer en vertu de l’article 29bis de la loi du
        21 novembre 1989.
              B.4.2. Conformément aux articles 47 et 48ter de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, dans le secteur
        privé, l’assureur des accidents du travail est également subrogé dans les droits mentionnés dans ces dispositions que
        la victime pouvait faire valoir contre le tiers responsable de l’accident.
              B.5.1. L’autorité publique qui est tenue, en tant qu’employeur, de payer le traitement habituel et les charges et
        impôts y afférents durant la période d’incapacité de travail d’un agent victime d’un accident dont un tiers est
        responsable, peut exercer un recours contre celui-ci. Elle dispose à cette fin d’une action subrogatoire - d’origine
        législative ou d’origine conventionnelle - qui lui permet d’agir en lieu et place de la victime.
              La réponse à la question de savoir si l’employeur public dispose aussi, pour obtenir le remboursement des charges
        supportées, d’une action fondée sur l’article 1382 du Code civil et si les paiements effectués par l’employeur public
        (sur la base de son obligation législative, réglementaire ou contractuelle et sans obtenir de prestations de travail en
        contrepartie) constituent un préjudice indemnisable, en relation causale avec la faute du tiers, a connu une évolution
        dans la jurisprudence de la Cour de cassation. Elle y a dans le passé répondu négativement. Depuis 2001, elle reconnaît
        le bénéfice de l’article 1382 du Code civil à l’employeur, lequel ne se heurte donc plus aux restrictions découlant de
        l’action subrogatoire. Elle décide en effet :
              « Attendu qu’en vertu des articles 1382 et 1383 du Code civil, celui qui cause à autrui un dommage par sa faute
        est tenu d’indemniser intégralement ce dommage, ce qui implique le rétablissement du préjudicié dans l’état où il serait
        demeuré si l’acte dont il se plaint n’avait pas été commis;
BELGISCH STAATSBLAD — 29.05.2018 — MONITEUR BELGE                                                               44947

     Que l’autorité qui, à la suite de la faute d’un tiers, est tenue, en vertu d’une obligation légale ou réglementaire qui
lui incombe, de continuer à payer le traitement et les cotisations dues sur ce traitement sans recevoir des prestations
de travail en contrepartie, a droit à une indemnité dans la mesure où elle subit ainsi un dommage;
     Qu’en effet, l’existence d’une obligation contractuelle, légale ou réglementaire n’exclut pas qu’il y ait un dommage
au sens de l’article 1382 du Code civil, sauf s’il résulte de la teneur ou de la portée de la convention, de la loi ou du
règlement, que la dépense ou la prestation à intervenir doit définitivement rester à charge de celui qui s’y est obligé ou
qui doit l’exécuter en vertu de la loi ou du règlement » (Cass., 19 février 2001, Pas., 2001, no 99; voy. aussi :
Cass., 30 janvier 2002, Pas., 2002, no 63; 4 mars 2002, Pas., 2002, no 154; 9 avril 2003, Pas., 2003, no 235; 10 avril 2003, Pas.,
2003, no 245; 3 décembre 2003, Pas., 2003, no 614; 23 février 2004, Pas., 2004, no 94; 16 janvier 2006, Pas., 2006, no 35;
1er octobre 2007, Pas., 2007, no 443; 18 novembre 2011, Pas., 2011, no 625; 14 mai 2012, Pas., 2012, no 298; 3 mai 2013, Pas.,
2013, no 279; 23 octobre 2013, Pas., 2013, no 543; Cass., 8 février 2016, C.15.0170.N).
     B.5.2. En vertu de cette jurisprudence, l’existence d’un dommage indemnisable au sens des articles 1382 et 1383 du
Code civil, subi personnellement par l’employeur public de la victime d’un accident causé par la faute d’un tiers et qui
peut se cumuler avec son action subrogatoire, s’apprécie à l’aune des « montants payés sans recevoir de prestations de
travail en contrepartie », « sauf s’il résulte de la teneur ou de la portée de la convention, de la loi ou du règlement, que
la dépense ou la prestation à intervenir doit définitivement rester à charge de celui qui s’y est obligé ou qui doit
l’exécuter en vertu de la loi ou du règlement ».
     La question de savoir si la dépense ou la prestation doit ou non rester définitivement à charge de l’employeur
public qui y est obligé sur la base de la convention, de la loi ou du règlement, relève de l’appréciation du juge du fond
en fonction de la teneur ou de la portée du contrat, de la loi ou du règlement (Cass., 7 mai 2015, Pas., 2015, no 296).
     B.5.3. Lorsque l’employeur public doit, en raison de l’incapacité de travail frappant son agent victime d’un accident
causé par un tiers, continuer à payer à cet agent, en vertu des obligations contractuelles, légales ou réglementaires qui
lui incombent, la rémunération et les charges afférentes à cette rémunération, sans recevoir de prestations de travail en
contrepartie, il a dès lors droit à une indemnisation pour ce dommage personnel sur la base du droit commun de la
responsabilité découlant des articles 1382 et 1383 du Code civil.
     L’action directe fondée sur ces dispositions permet ainsi à l’employeur d’obtenir le remboursement des
rémunérations brutes, et non des rémunérations nettes qu’il peut réclamer en exerçant les droits de la victime sur la
base de son action subrogatoire (voy., par exemple, Cass., 23 octobre 2013, Pas., 2013, no 543; 4 février 2014, Pas., 2014,
no 92).
     B.6. Par son arrêt no 135/2007 du 7 novembre 2007, la Cour a jugé ce qui suit à propos de la différence de traitement
qui résulte de la jurisprudence de cassation précitée entre les tiers responsables de l’accident sur le chemin du travail
et leurs assureurs, selon que la victime est un fonctionnaire ou un travailleur du secteur privé :
     « B.8. Il peut être admis que le dommage auquel est confronté l’employeur public qui, en raison de l’incapacité de
travail frappant son agent victime d’un accident causé par un tiers, doit garantir à cet agent, sans contrepartie, des
prestations financières et réorganiser ses services, présente des points communs avec celui auquel serait confronté,
dans des circonstances analogues, un employeur du secteur privé.
     Il y a lieu, cependant, de tenir compte de ce que la législation sur les accidents du travail dans le secteur privé
(article 49 de la loi du 10 avril 1971) met à charge de l’employeur une obligation que la législation sur les accidents du
travail dans le secteur public (loi du 3 juillet 1967) ne prévoit pas, à savoir celle de souscrire une assurance qui, si elle
oblige l’employeur privé au paiement de primes, ne lui impose que des obligations limitées à l’égard du travailleur,
lequel peut agir directement contre l’assureur. L’autorité publique, en revanche, reste tenue de rétribuer l’agent,
conformément aux dispositions qui lui sont applicables et de lui octroyer les rentes et indemnités prévues par la loi du
3 juillet 1967.
     B.9. De ce que tant la victime de l’accident que l’employeur privé ou l’autorité publique se trouvent ainsi dans des
situations essentiellement différentes, il découle qu’il en va de même pour le tiers responsable de l’accident et qu’il n’est
pas dépourvu de pertinence d’ouvrir une action fondée sur l’article 1382 du Code civil à l’autorité publique qui prend
seule en charge les sommes dues à l’agent et le dommage que lui cause son absence, alors que l’employeur privé ou
l’assureur subrogé à celui-ci ne dispose que d’une action subrogatoire. Ainsi interprété, l’article 1382 du Code civil ne
porte pas une atteinte disproportionnée aux droits des intéressés puisque les obligations de l’employeur privé vis-à-vis
de la victime sont limitées et que l’assureur bénéficiant du mécanisme subrogatoire perçoit, pour sa part, des primes
d’assurance ».
     B.10. Les questions préjudicielles appellent une réponse négative ».
     B.7.1. La circonstance que l’autorité publique s’assure afin de couvrir le dommage propre qu’elle peut subir en cas
d’accident de son agent sur le chemin du travail, alors qu’elle n’a aucune obligation en ce sens, n’enlève rien au constat
qu’elle a des obligations plus larges que l’employeur du secteur privé. En effet, cette assurance à caractère indemnitaire
se rapporte à l’obligation dans le chef de l’autorité publique de poursuivre le paiement de la rémunération de l’agent,
alors qu’elle ne reçoit aucune prestation de travail en contrepartie. Par contre, dans le secteur privé, l’employeur n’est
plus tenu, à l’expiration de la période de salaire garanti, de poursuivre le paiement du salaire du travailleur qui a été
victime d’un tel accident.
     Cette différence, combinée avec l’obligation imposée au tiers responsable de l’accident d’indemniser intégralement
le dommage conformément aux articles 1382 et 1383 du Code civil, justifie que le tiers responsable de l’accident doive
payer une indemnisation supérieure selon que la victime est un fonctionnaire ou un travailleur du secteur privé.
     B.7.2. Cette différence explique donc également pourquoi l’assureur responsabilité du tiers responsable doit payer
un montant qui est plus élevé lorsque la victime est un fonctionnaire que lorsqu’elle est un travailleur du secteur privé.
Cet assureur s’est en effet engagé « à fournir la prestation nécessaire pour réparer tout ou partie d’un dommage subi
par l’assuré ou dont celui-ci est responsable » (article 55, 3o, de la loi du 4 avril 2014).
     B.8. Au demeurant, les dispositions en cause n’empêchent nullement l’employeur du secteur privé qui subit un
dommage propre à la suite de l’accident de son travailleur sur le chemin du travail, de réclamer une indemnisation au
tiers responsable de cet accident.
     Dans la mesure où ce dommage se rapporte à la rémunération payée à la victime et aux cotisations sociales
auxquelles l’employeur est tenu par la loi ou par une convention individuelle ou collective de travail, il peut fonder
cette action sur les articles 52, § 4, et 75 de la loi du 3 juillet 1978.
     Pour d’autres dommages, il peut également invoquer les articles 1382 et 1383 du Code civil. Bien que la
jurisprudence de la Cour de cassation à laquelle se réfère le juge a quo se rapporte à des litiges intéressant les pouvoirs
publics, l’on n’aperçoit en effet aucun obstacle à ce que son application puisse être étendue aux employeurs du secteur
privé. Dans un cas comme dans l’autre, c’est le caractère définitif ou non de la charge incombant à l’employeur qui est
à prendre en compte. Il appartient à l’employeur de démontrer que, sans la faute, le dommage ne se serait pas produit
tel qu’il s’est produit in concreto. Il appartient au tiers responsable de réparer, le cas échéant, l’intégralité du préjudice
subi par l’employeur. Il n’y a donc pas de différence de traitement.
Vous pouvez aussi lire