De Raaf, de Vos en Kornuiten - 12 Fabels van Jean de La Fontaine - Illustraties Vertaling
←
→
Transcription du contenu de la page
Si votre navigateur ne rend pas la page correctement, lisez s'il vous plaît le contenu de la page ci-dessous
De Raaf, de Vos en Kornuiten 12 Fabels van Jean de La Fontaine Illustraties Carlijn van Vlijmen Vertaling Rob Scholten
De Raaf, de Vos en Kornuiten 12 Fabels van Jean de La Fontaine Vertaling Rob Scholten © Copyright 2018 vertaling Rob Scholten Illustraties © Copyright 2018 illustraties Carlijn van Vlijmen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, Carlijn van Vlijmen op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de makers.
Inhoud Inleiding Inleiding 7 De Raaf, de Vos en Kornuiten bevat twaalf van de meer dan 240 fabels die De Cicade en de Mier 8 Jean de La Fontaine (1621-1695) tussen 1668 en 1694 schreef en die meer dan zijn erotische poëzie en zijn gelegenheidsgedichten zijn reputatie als één La Cigale et la Fourmi 32 van Frankrijks grootste en meest speelse dichters gevestigd hebben. De Raaf en de Vos 10 Le Corbeau et le Renard 33 Hij volgde in deze poëzie een genre na dat al sinds de oudheid bestond, maar De Wolf en de Hond 8 overtrof zijn voorgangers, zoals de Griekse slaaf Aesopus (ca. 550 voor Chr.) Le Loup et le Chien 34 en de Romein Phaedrus (eerste eeuw na Chr.), door zijn dichterlijke inventivi- teit, zijn gevoel voor theater en het loslaten van het moralisme dat vaak met De Stadsrat en de Veldrat 10 de fabels gepaard ging. Le Rat de ville et le Rat des champs 35 De Wolf en het Lam 12 La Fontaine werd geboren in Château-Thierry in de Champagnestreek. Le Loup et l’Agneau 36 Een tijd lang was hij de protégé van Fouquet, de minister van Financiën van De Vos en de Ooievaar 14 Lodewijk XIV. Maar zijn beschermheer wekt de toorn van de Zonnekoning op Le Renard et la Cigogne 37 en als La Fontaine hem blijft verdedigen, is dat loyaal maar niet zo verstandig. Gelukkig vindt hij op den duur anderen, vooral vrouwen, die hem steunen. De Haas en de Kikkers 16 Le Lièvre et les Grenouilles 38 Wel draagt hij in 1668 het eerste deel van zijn Fables op aan de zevenjarige zoon De Leeuw en de Ezel op jacht 18 van Lodewijk, de Dauphin. In dit verband kun je de vraag stellen of hij meende Le Lion et l’Ane chassant 39 voor kinderen te hebben geschreven. Maar de twee delen die hij vervolgens De Aap en de Dolfijn 20 publiceert richten zich tot een meer volwassen publiek. En overigens, is Animal Le Singe et le Dauphin 40 Farm van George Orwell een boek voor kinderen? De Haas en de Schildpad 22 Le Lièvre et la Tortue 41 Wat wel duidelijk wordt, is dat La Fontaine dieren in beeld brengt om het over mensen te hebben. Bij zijn illustratoren heeft dat in de voorbije eeuwen tot De Zieke Leeuw en de Vos 24 allerlei tussenvormen geleid: dieren in mensengedaante (en kleren!), mensen Le Lion malade et le Renard 42 met dierlijke trekken, etc. Carlijn van Vlijmen kiest in haar tekeningen resoluut De Kop en de Staart van de Slang 26 voor het dier, althans in dit boekje. Want er is al een tweede bundel met nog eens La Tête et la Queue du Serpent 43 twaalf Fabels in voorbereiding. Wie weet halen we de 243 wel… R.S. Colofon 44 De getallen boven de diverse fabels verwijzen naar de nummering in de oorspronkelijke Franse uitgave. De tekst is gebaseerd op die van deel I van de Oeuvres complètes in de Bibliothèque de la Pléiade (Parijs, 1991). 3
I,1 De Cicade en de Mier De Cicade zong haar zang De zomer lang, Maar zat, nu de wind ging keren, Rap met de gebakken peren: Zelfs geen larf, geen flinter bast Voor haar lege voorraadkast. Scheel van honger klopt het dier Ten slotte aan bij buurvrouw Mier En stelt haar een lening voor: ‘U helpt mij de winter door En de lente. Vóór het oogstfeest Los ik af, hoofdsom én rente, Dat zweer ik! Want cicade, krekel – Aan schulden heeft elk dier een hekel. Joffer Mier is nogal pinnig: Gebedel staat haar niet aan. ‘Wat heb je heel de zomer gedaan?’ Vroeg zij de Cicade vinnig. ‘ ‘k Heb voor jan en alleman Dag en nacht mijn lied gezongen.’ ‘Liedjes zingen? Tjonge, jonge. Doe nou maar een dansje dan!’ 4 5
I,2 De Raaf en de Vos Hoog op een tak zat Baas Raaf, zwartgerokt, Zijn snavel geklemd om een kaasje. Onder de boom, door de geur aangelokt, Baas Vos, met een hoofse strijkage: ‘Goedendag, mijn waarde Heer Raaf. Ach, wat oogt ge weer fraai! Die vederdos, puntgaaf! Ik lieg niet: als uw kwinkeleren Net zo kleurrijk is als uw veren, Dan bent u zonder meer de Phoenix van dit bos.’ Zoveel lof was Baas Raaf in geen tijden beschoren En om zijn stem te laten horen Spert hij zijn bek open, zijn prooi valt op het mos. Baas Vos graait hem snel weg en zegt: ‘Mijn waarde Heer, Weet dat elke vleier teert Op kosten van wie zijn vleien aanvaardt. Die wijze les is, dunkt me, wel een kaasje waard!’ De Raaf, beschaamd en gefrustreerd, Zwoer, iets te laat, dat hij zijn lesje had geleerd. 6 7
I,5 De Wolf en de Hond Een Wolf was enkel nog vel over been, De bedelaars die zich op ‘t erf wagen Zo fel werd hij opgejaagd door de honden. Toon je je tanden en je kwispelt voor de baas! Een Buldog kruist zijn pad, vervaarlijk, welgetraind, Dan is je loon om van te gnuiven: Die in het bos verpozing had gevonden. Een portie malse kippenkluifjes, De Wolf was hem daar, ongelogen, Ragoût van kiekens, halve duifjes Met liefde naar de keel gevlogen, En daarbij tal van schouderklopjes.’ Maar zonder bakkeleien zou dat wel niet gaan En je zag het de Buldog aan De Wolf waant zich al gauw een soort van Dat die zijn mannetje kon staan. oorlogsheld. De Wolf begroet ‘m dus met respect Hij voelt zich danig in zijn nopjes, En begint een praatje dat hij doorspekt Tot hem de Hond z’n nek opvalt, lelijk verveld. Met lof over diens lichaamsbouw. ‘Wat heb je daar?’ vraagt hij. ‘ ‘t Is, goede vriend, geheel aan jou ‘O niks…’ ‘Hoezo niks?’ ‘Wel…’ Om fors en sterk te zijn als ik,’ aldus de Hond. ‘Wel, voor de draad ermee!’ ‘Verlaat dit bos, kijk nou toch rond: ‘Nou ja, heel soms dan knelt Jij, je verwanten en bekenden De ketting om mijn nek me, soit dit entre nous.’ Oogsten hier wanhoop en ellende. ‘De ketting?’ zegt de Wolf, Geen droge boterham levert het op, verdomd! ‘Je loopt dus niet vrij rond?’ Geen greintje zekerheid, behalve dan dit ene: ‘Nee, niet altijd. Maar wat doet dat ertoe?’ Je sterft hier van de honger, een lege zak ‘Dat doet er zoveel toe dat ik geen half pond, met benen! Geen ónsje blief van jouw ragoût. Edoch - je kostje is gekocht, als je met míj meekomt.’ Als dat de prijs is, heb ik het gehad!’ ‘Wat’, zei de Wolf, ‘moet ik dan doen? Met deze woorden neemt de Wolf de wijk en Ja, ‘k ben niet dwaas!’ kiest het hazenpad ‘Och,’ zei de Dog, ‘je moet de landlopers verjagen. En als hij niet gestopt is, loopt hij nog altijd. 8 9
I,9 De Stadsrat en de Veldrat Ooit eens kwam de Veldrat eten Bij zijn makker in de stad Die hem hart’lijk welkom heette En een kliekje kwartel had. Op een fraai Perzisch tapijtje Werd de schotel opgediend En, u raadt het, na een tijdje Zaten Veldrat en zijn vriend Prinsheerlijk te muizen: waarlijk Niets ontbrak aan het festijn. Maar het is niet ongevaarlijk In Luilekkerland te zijn. Iets of iemand kwam hen storen: Bij de deur klonk een gerucht – En de Stadsrat ervandoor en Ook zijn makker op de vlucht. ‘t Is weer stil, de kust is veilig. ‘Eet door,’ zegt de gastheer boud, ‘Want de maaltijd is mij heilig En ‘t gevogelte wordt koud.’ ‘Morgen brengen!’ zegt de Veldrat. ‘Mijn eetlust is al voorbij. Als je dit vooraf verteld had, Zaten we nu kalm bij mij. ‘t Mag er dan geen vetpot wezen, Je dineert op je gemak! Vriend, aju! Onder mijn dak Heeft een smulpaap niets te vrezen!’ 10 11
I,10 De Wolf en het Lam De sterkste heeft altijd de beste argumenten; Die waarheid ga ik u nu inprenten. Een Lam had net zijn dorst gelest In ‘t water van een klare beek, Toen daar opeens een Wolf stond die, in deze streek Verzeild geraakt, door honger werd geprest. ‘Hoe waag jij het mijn drinkwater troebel te maken?’ Zei het dier met het schuim op de kaken. ‘Van die vermetelheid krijg jij ter plekke spijt!’ ‘Sire,’ antwoordt het Lam, ‘ ‘k smeek Uwe Majesteit Niet in blinde toorn te ontsteken. U kunt zien dat ik, vergeleken Bij u, wel tien of twintig pas Stroomafwaarts was, Toen ik uit de beek stond te drinken En dat ik dus het water, ik vraag beleefd pardon, Onmogelijk vervuilen kon.’ ‘Je vervuilt het!’ zo liet nu de Wolf dreigend klinken. ‘En vorig jaar heb je mijn naam ook al bevlekt.’ ‘Hoe dan?’ hernam het Lam, ‘ ‘k was nog niet eens verwekt. Ik zuig nog aan de tepels van mijn moeder.’ ‘Als jij ‘t niet was, dan wel je broeder.’ ‘Ik heb geen broers!’ ‘Dan een familielid! Want jullie, loeders, tarten mij: De hele meute: herders, honden, jij! Dit schreeuwt om wraak!’ Daarop verscheurt de Wolf, diep in het bos, Met tanden scherp als een mes, Het arme Lam Zonder één vorm van proces. 12 13
I,18 De Vos en de Ooievaar Heer Vos had op een dag, in een royaal gebaar, Vrouw Ooievaar gevraagd een hapje mee te eten. Het was een karig maal, in een half uurtje klaar, En dat was zelfs nog ruim gemeten: Een waterige soep (geen vis of vlees, geen deeg) Die hij in een vrij plat en ondiep bord serveerde. Zij kreeg er met haar snavel, wat ze ook probeerde, Geen vat op, híj at in een mum het bord schoon leeg. Om wraak te nemen op die aartsschavuit Nodigt de Ooievaar hèm na een tijdje uit. ‘Met alle soorten van genoegen,’ antwoordt hij, ‘Want onder vrienden past geen veinzerij.’ Precies op tijd betrad hij de gastvrije Woning van de Ooievaar en Hemelde haar op en vleide haar, Vooral haar kookkunst prees hij zeer. Hij had een flinke trek, dat hebben vossen meer, Hij watertandde bij de geur van ossenlapjes In kriekenbier gestoofd, een keur van malse hapjes. De maaltijd werd, tot zijn verdriet, Opgediend in een vaas met een slanke, lange hals. De snavel van de Ooievaar was rank en smal, De snuit van Heer Reinaert passeerde echter niet, Zodat hij scheel van honger weer naar huis gezwalkt is, Zich schamend als een vos die door een kip verschalkt is, Zijn staart tussen de benen, heel schaapachtig. Bedriegers, houdt dit in gedachten: Wie kaatst moet de bal verwachten. 14 15
I I,14 De Haas en de Kikkers Een Haas lag tobbend op zijn leger (Wat kun je anders op een leger doen dan tobben?). Hij dompelde zich onder in melancholie: Hazen zijn somber en de angst knaagt aan hun ziel. ‘Wie, zoals ik, bang is van aard,’ Zei hij, ‘is zeer beklagenswaard. Je hebt geen trek in welke lekk’re hap dan ook. Er is geen lol meer aan: door angsten aangevlogen Leid je een bang bestaan: steeds raak je van de kook. En slapen gaat niet meer, tenzij met open ogen. Doe er dan toch iets aan, zal een wijs man nu zeggen. Maar hoe kun je angst weerleggen? Soms denk ik – ik, die bangerik: De mens is net zo bang als ik.’ Zo lag de schrik aan hem te knagen, Nerveus spiedde hij in het rond. Het minste zuchtje wind volstond Om hem de stuipen op het vege lijf te jagen. Daar hoort het depressieve dier, Nog in de ban van dit soort zaken, Een flauw geluid, voor hem het sein: ‘Gauw weg van hier! Je schuilplaats in! Snel benen maken!’ Zo rent hij langs de oever van een stilstaand ven: Meteen zoekt er een horde kikkers met geklater En luid geplons beschutting in het water. ‘Kijk nou!’ zegt hij. ‘Alles wat men Mij aandoet, dat doe ik bij hen! Ik ben in staat paniek te zaaien - Ben ik dan werkelijk zo’n kwaaie? Er zijn dus dieren die nog bibberen voor mij! ‘k Ben toch geen dier dat dieren treitert? Maar ‘k snap het: al ben je de grootste schijterd Er is er altijd één die banger is dan jij.’ 16 17
I I,19 De Leeuw en de Ezel op jacht Eens op een keer bedacht de Koning van de dieren Dat hij op jacht zou gaan om zijn naamdag te vieren. En als de Leeuw jaagt, gaat hij niet op mussenjacht, Dan worden herten, everzwijnen afgeslacht. Om in zijn voornemen te slagen, Had hij de Ezel opgedragen Bij wijze van trompetter met hem Mee te komen – denkend aan diens schelle stentorstem. De Leeuw gaf hem een plek tussen het kreupelhout En droeg hem op te balken, want zo’n hels geluid Dreef zelfs de schuwste reebok nog zijn schuilplaats uit. Het groot wild, in het bos met ezels niet vertrouwd, Kreeg het prompt spaans benauwd; Alom weergalmde het sonoor ia-gebalk En angst bekroop hun hart, daar in het holst van ‘t woud. ’t Werd een massale vlucht, uit louter lijfsbehoud, Maar elk werd door de Leeuw verschalkt. ‘En’, vroeg de Ezel, ‘heb ik mij niet goed geweerd?’ (Het leek er veel op of hij alle eer wou claimen.) ‘Nou,’ zei de Leeuw, ‘je balkte vrij en onverveerd. En als ik jou niet met een korrel zout zou nemen, Was ik hem ook van schrik gesmeerd.’ De Ezel was gekwetst, maar bleef kalm en bedaard. Had niet de Leeuw het recht hem spottend aan te vallen? Want Ezels balken wel, maar moeten niet gaan brallen. Dat past niet bij hun aard. 18 19
IV,7 De Aap en de Dolfijn Bij verre reizen over zee Als U om hulp verlegen zit, Namen destijds de oude Grieken U bij te staan. Zo ’t tegenzit Aan boord een aap of scheepshond mee, Desnoods via mijn bloedverwanten, Zo zeggen diverse kronieken. Ze steunen mij aan alle kanten Eens leed een galjoen uit Athene Eén neef is er zelfs kanselier.’ Schipbreuk voor de kust van Mycene: ‘Bij voorbaat dank’, zegt de Dolfijn, Het was vergaan met man en muis, ‘Eh…Piraeus, moet u daar vaak zijn?’ Had niet Poseidon, - of was het Zeus? - ‘Piraeus? Praat me d’r niet van! Een school Dolfijnen ingezet Ik zie hem dagelijks, die man Die de bemanning heeft gered. Dat is een vriend in het kwadraat, (Dat zij de mens graag hulp bewezen, Méér dan een vriend, een kameraad!’ Staat al bij Plinius te lezen, dus is het waar.) Tja, daar beging onze primaat Een Chimpansee, bij het natuurgeweld betrokken, Door van een stad een mens te maken Was zich (wat heet!) een aap geschrokken, Me toch een blunder van formaat... Maar had nog praats genoeg voor twee, Zo zijn er heel wat domme snaken Zodat een Dolfijn hem fysiek Die kwaken over Keulen, Aken, Misvatte voor een oude Griek, Maar heg noch steg ooit tegenkomen Hem ijlings op zijn brede rug nam Laat staan de weg die leidt naar Rome. En richting vasteland mee terug nam. De Dolfijn slaat zijn ogen op, Zijn snuit wat naar hem toegewend Bekijkt verbaasd de Chimpansee, Vraagt hij of hij Athene kent. Ziet dat hij uit de ruwe zee ‘Maar zeker’, zegt zijn passagier, Niets opdook dan een apekop. ‘Ik kom er vaak en met plezier! Hij gooit hem terug en zoekt een man Te allen tijde ben ‘k genegen, Die hij met reden redden kan. 20 21
VI,10 De Haas en de Schildpad Hard lopen leidt tot niets. Op tijd vertrekken telt. Schildpad en Haas gaan ons hiervoor ‘t bewijs verstrekken. ‘Ik wed’, zei Schildpad eens, ‘dat ik dit akkerveld Kan oversteken, vóórdat jij dat doet.’ ‘Je bent niet lekker!’ Antwoordde spring-in-’t-veld de Haas. ‘Kom, vrouwtjelief, doe niet zo daas, Dat ga je toch nimmernooit redden?’ ‘Ik durf er wat om te verwedden!’ Het is een deal! Beide atleten Leggen hun inzet bij de meet neer. (Welke inzet doet nou niet ter zake, Noch wie de lijnrechter zou zijn.) De Haas hoefde niet meer dan vier sprongen te maken: Sprongen die hij graag waagt als hij op zijn terrein Door vier vermaledijde jachthonden belaagd wordt Die hij om de tuin moet leiden. Omdat er tijd genoeg is voor een hazenslaapje En om zijn oren naar de wind Te laten hangen, gunt onze schavuit De noeste Schildpad graag een solosprint. Zij gaat van start, zij slooft zich uit, Pootje voor poot rept zij zich voort. Hij vindt zo’n overwinning veel te schraal - Daar valt geen eer aan te behalen. Voor hem is het veeleer een sport Om laat van start te gaan. Hij plukt een grasje En kort de tijd met wissewasjes Die los staan van de wedloop. Maar wanneer Hij ziet dat zijn rivaal al bijna bij de streep is, Vertrekt hij vliegensvlug; maar hoe hij zich ook weert, Het is vergeefs: de Schildpad wint, die traag maar leep is. ‘Waar blijf je nou?’ roept ze. ‘Hier heb je niet van terug! Niemand zou sneller zijn dan jij, toch? Nou ik won – en daarbij nog Draag ik mijn woning op mijn rug!’ 22 23
VI,14 De zieke Leeuw en de Vos De koning van het dierenrijk, Had zich, ziek, in zijn grot verscholen En aan zijn leenmannen bevolen Dat elke soort als huldeblijk Ambassadeurs moest delegeren. Hij, hun monarch, kon garanderen Dat hun geen kwaad geschieden zou: ‘Een Leeuw blijft zijn belofte trouw.’ Had het dan echt geen schaduwzijde, Dit koninklijke vrijgeleide? Er werd gewogen en gewikt, Maar men aanvaardde het edict. Alleen de Vossen gingen niet op pad, Omdat één Vos zijn twijfels had: ‘Die voetafdrukken, hier in ‘t stof, Van elk dier dat zijn vorst respect betuigt Leiden zonder uitzondering recht naar zijn Hof; Maar ‘k zie geen spoor dat weerombuigt. Dat geeft mij enigszins te denken. Ik wil des Konings eer niet krenken - Zijn zegel hangt aan het decreet - Maar van dit hol zie ‘k inderdaad Heel wel dat men er binnentreedt, Maar niet dat men het weer verlaat.’ 24 25
VII,16 De Kop en de Staart van de Slang Twee uiteinden heeft de Slang, Die giftanden staan hem wel goed, Waar de mens doodsbang voor is Maar het ware venijn zit in de Staart! En die Sint-Joris, hoog te paard, Dus zonder kruiperig te flemen - Zelfs duchtte. De Hemel slikt geen lariekoek - Ik denk hier uiteraard aan Kop en Staart, Doe ik U hierbij het verzoek Beide berucht Om mij op mijn beurt eens de kop te laten nemen. Om hun eerzucht, Ik zal mij zo goed kwijten van mijn taken Die in ’t verleden dikwijls leidde Dat niemand daar bezwaar tegen kan maken.’ Tot een debat over de vraag wie van hen beide God kwam aan dat verlangen arglistig tegemoet; Voorrang had. Hij reageerde niet met gramschap, niet verbolgen, De Kop, nu, was de Staart steeds vóórgegaan, Zijn goedertierenheid heeft echter vaak barre gevolgen, Tot deze zijn beklag ging doen bij God Want het kortzichtige addergebroed Over zijn lot. Dat uiteraard, zelfs op klaarlichte dag, ‘Altijd’, zei hij, ‘bungel ik achteraan. Geen hand voor ogen zag, Ik heb genoeg van die dwingelandij. Botste herhaalde malen Wat dacht hij? Dat ik eeuwig door wil gaan Tegen voorbijgangers, muren en lantaarnpalen op Met dat vernederende zwaan-kleef-aan? En leidde zo zijn wederhelft, de Kop, Nou, geef mijn portie maar aan Fikkie Linea recta naar de ondergang. Ik ben zijn hondje niet, verdikkie! De Staat vervalt soms in dezelfde dwaasheid Ben ik soms minder waard dan hij? En redt het ook niet lang. Zijn wij niet van hetzelfde bloed? 26 27
I,1 La Cigale et la Fourmi La Cigale, ayant chanté I,2 Tout l’été, Se trouva fort dépourvue Quand la bise fut venue. Le Corbeau et le Renard Pas un seul petit morceau Maître Corbeau, sur un arbre perché, De mouche ou de vermisseau. Tenait en son bec un fromage. Elle alla crier famine Maître Renard, par l’odeur alléché, Chez la Fourmi sa voisine, Lui tint à peu près ce langage : La priant de lui prêter Et bonjour, Monsieur du Corbeau, Quelque grain pour subsister Que vous êtes joli ! que vous me semblez beau ! Jusqu’à la saison nouvelle. Sans mentir, si votre ramage Je vous paierai, lui dit-elle, Se rapporte à votre plumage, Avant l’août, foi d’animal, Vous êtes le Phénix des hôtes de ces bois. Intérêt et principal. À ces mots le Corbeau ne se sent pas de joie, La Fourmi n’est pas prêteuse ; Et pour montrer sa belle voix, C’est là son moindre défaut. Il ouvre un large bec, laisse tomber sa proie. Que faisiez-vous au temps chaud ? Le Renard s’en saisit, et dit : Mon bon Monsieur, Dit-elle à cette emprunteuse. Apprenez que tout flatteur Nuit et jour à tout venant Vit aux dépens de celui qui l’écoute. Je chantais, ne vous déplaise. Cette leçon vaut bien un fromage sans doute. Vous chantiez ? j’en suis fort aise : Le Corbeau honteux et confus Et bien ! dansez maintenant. Jura, mais un peu tard, qu’on ne l’y prendrait plus. 28 29
I,9 Le Rat de ville et le Rat des champs Autrefois le Rat de ville Invita le Rat des champs, D’une façon fort civile, A des reliefs d’ortolans. Sur un tapis de Turquie Le couvert se trouva mis : I,5 Je laisse à penser la vie Que firent ces deux amis. Le Loup et le Chien Le régal fut fort honnête, Un Loup n’avait que les os et la peau ; Le Loup reprit : Que me faudra-t-il faire ? Rien ne manquait au festin ; Tant les chiens faisaient bonne garde. Presque rien, dit le Chien ; donner la chasse aux gens Mais quelqu’un troubla la fête, Ce Loup rencontre un Dogue aussi puissant que beau, Portants bâtons, et mendiants ; Pendant qu’ils étaient en train. Gras, poli, qui s’était fourvoyé par mégarde. Flatter ceux du logis, à son maître complaire ; L’attaquer, le mettre en quartiers, Moyennant quoi votre salaire A la porte de la salle Sire Loup l’eût fait volontiers. Sera force reliefs de toutes les façons : Ils entendirent du bruit ; Mais il fallait livrer bataille Os de poulets, os de pigeons, Le Rat de ville détale, Et le Mâtin était de taille Sans parler de mainte caresse. Son camarade le suit. À se défendre hardiment. Le Loup déjà se forge une félicité Le bruit cesse, on se retire : Le Loup donc l’aborde humblement, Qui le fait pleurer de tendresse. Rats en campagne aussitôt ; Entre en propos, et lui fait compliment Chemin faisant il vit le col du Chien, pelé : Et le Citadin de dire : Sur son embonpoint, qu’il admire. Qu’est-ce là ? lui dit-il. Rien.Quoi ? rien ? Achevons tout notre rôt. Il ne tiendra qu’à vous, beau sire, Peu de chose. D’être aussi gras que moi, lui repartit le Chien. Mais encor ? Le collier dont je suis attaché C’est assez, dit le Rustique ; Quittez les bois, vous ferez bien : De ce que vous voyez est peut-être la cause. Demain vous viendrez chez moi ; Vos pareils y sont misérables, Attaché ? dit le Loup : vous ne courez donc pas Ce n’est pas que je me pique Cancres, haires, et pauvres diables, Où vous voulez ? - Pas toujours, mais qu’importe ? De tous vos festins de roi. Dont la condition est de mourir de faim. Il importe si bien, que de tous vos repas Mais rien ne vient m’interrompre ; Car quoi ? Rien d’assuré, point de franche lippée. Je ne veux en aucune sorte, Je mange tout à loisir. Tout à la pointe de l’épée. Et ne voudrais pas même à ce prix un trésor. Adieu donc ; fi du plaisir Suivez-moi ; vous aurez un bien meilleur destin. Cela dit, maître Loup s’enfuit, et court encor. Que la crainte peut corrompre. 30 31
I,10 I,18 Le Loup et l’Agneau Le Renard et la Cigogne La raison du plus fort est toujours la meilleure ; Compère le Renard se mit un jour en frais, Nous l’allons montrer tout à l’heure. Et retint à dîner commère la Cigogne. Un Agneau se désaltérait Le régal fut petit, et sans beaucoup d’apprêts : Dans le courant d’une onde pure. Le Galand, pour toute besogne Un Loup survient à jeun qui cherchait aventure, Avait un brouet clair (il vivait chichement). Et que la faim en ces lieux attirait. Ce brouet fut par lui servi sur une assiette. Qui te rend si hardi de troubler mon breuvage ? La Cigogne au long bec n’en put attraper miette ; Dit cet animal plein de rage ; Et le Drôle eut lapé le tout en un moment. Tu seras châtié de ta témérité. Pour se venger de cette tromperie, Sire, répond l’Agneau, que Votre Majesté À quelque temps de là, la Cigogne le prie. Ne se mette pas en colère ; Volontiers, lui dit-il, car avec mes amis Mais plutôt qu’elle considère Je ne fais point cérémonie. Que je me vas désaltérant À l’heure dite il courut au logis Dans le courant, De la Cigogne son hôtesse ; Plus de vingt pas au-dessous d’Elle ; Loua très fort sa politesse, Et que par conséquent, en aucune façon, Trouva le dîner cuit à point. Je ne puis troubler sa boisson. Bon appétit surtout ; Renards n’en manquent point. Tu la troubles, reprit cette bête cruelle, Il se réjouissait à l’odeur de la viande Et je sais que de moi tu médis l’an passé. Mise en menus morceaux, et qu’il croyait friande. Comment l’aurais-je fait si je n’étais pas né ? On servit pour l’embarrasser Reprit l’Agneau ; je tette encor ma mère. En un vase à long col, et d’étroite embouchure. Si ce n’est toi, c’est donc ton frère. Le bec de la Cigogne y pouvait bien passer, Je n’en ai point. C’est donc quelqu’un des tiens : Mais le museau du Sire était d’autre mesure. Car vous ne m’épargnez guère, Il lui fallut à jeun retourner au logis, Vous, vos Bergers, et vos Chiens. Honteux comme un Renard qu’une Poule aurait pris, On me l’a dit : il faut que je me venge. Serrant la queue, et portant bas l’oreille. Là-dessus, au fond des forêts Trompeurs, c’est pour vous que j’écris, Le loup l’emporte, et puis le mange, Attendez-vous à la pareille. Sans autre forme de procès. 32 33
I I,14 Le Lièvre et les Grenouilles Un Lièvre en son gîte songeait (Car que faire en un gîte, à moins que l’on ne songe ?) ; I I,19 Dans un profond ennui ce Lièvre se plongeait : Cet animal est triste, et la crainte le ronge. Le Lion et l’Âne chassant «Les gens de naturel peureux Le Roi des animaux se mit un jour en tête Sont, disait-il, bien malheureux : De giboyer. Il célébrait sa fête. Ils ne sauraient manger morceau qui leur profite. Le gibier du Lion, ce ne sont pas Moineaux ; Jamais un plaisir pur ; toujours assauts divers. Mais beaux et bons Sangliers, Daims et Cerfs bons et beaux. Voilà comme je vis : cette crainte maudite Pour réussir dans cette affaire, M’empêche de dormir, sinon les yeux ouverts. Il se servit du ministère Corrigez-vous, dira quelque sage cervelle. De l’Âne à la voix de stentor. Et la peur se corrige-t-elle ? L’Âne à Messer Lion fit office de Cor. Je crois même qu’en bonne foi Le Lion le posta, le couvrit de ramée, Les hommes ont peur comme moi. Lui commanda de braire, assuré qu’à ce son Ainsi raisonnait notre Lièvre, Les moins intimidés fuiraient de leur maison. Et cependant faisait le guet. Leur troupe n’était pas encore accoutumée Il était douteux, inquiet ; À la tempête de sa voix ; Un souffle, une ombre, un rien, tout lui donnait la fièvre. L’air en retentissait d’un bruit épouvantable : Le mélancolique Animal, La frayeur saisissait les hôtes de ces bois . En rêvant à cette matière, Tous fuyaient, tous tombaient au piège inévitable Entend un léger bruit : ce lui fut un signal Où les attendait le Lion. Pour s’enfuir devers sa tanière. N’ai-je pas bien servi dans cette occasion ? Il s’en alla passer sur le bord d’un étang : Dit l’Âne, en se donnant tout l’honneur de la chasse. Grenouilles aussitôt de sauter dans les ondes ; Oui, reprit le Lion, c’est bravement crié. Grenouilles de rentrer en leurs grottes profondes. Si je ne connaissais ta personne et ta race, Oh! dit-il, j’en fais faire autant J’en serais moi-même effrayé. Qu’on m’en fait faire ! ma présence L’Âne, s’il eût osé, se fût mis en colère, Effraie aussi les gens ! je mets l’alarme au camp ! Encor qu’on le raillât avec juste raison : Et d’où me vient cette vaillance ? Car qui pourrait souffrir un Âne fanfaron ? Comment ! des animaux qui tremblent devant moi ! Ce n’est pas là leur caractère. Je suis donc un foudre de guerre ? Il n’est, je le vois bien, si poltron sur la terre, Qui ne puisse trouver un plus poltron que soi. 34
VI,10 Le Lièvre et la Tortue Rien ne sert de courir ; il faut partir à point. Le Lièvre et la Tortue en sont un témoignage. Gageons, dit celle-ci, que vous n’atteindrez point Si tôt que moi ce but. Si tôt ? Êtes-vous sage ? IV,7 Repartit l’Animal léger. Le Singe et le Dauphin Ma Commère, il vous faut purger Avec quatre grains d’ellébore. C’était chez les Grecs un usage S’il vous y survient quelque affaire, Sage ou non, je parie encore. Que sur la mer tous voyageurs Employez-moi ; car mes parents Ainsi fut fait : et de tous deux Menaient avec eux en voyage Y tiennent tous les premiers rangs : On mit près du but les enjeux. Singes et chiens de bateleurs. Un mien cousin est Juge-Maire. Savoir quoi, ce n’est pas l’affaire ; Un navire en cet équipage Le Dauphin dit «Bien grand merci : Ni de quel juge l’on convint. Non loin d’Athènes fit naufrage. Et le Pirée a part aussi Notre Lièvre n’avait que quatre pas à faire ; Sans les Dauphins tout eût péri. À l’honneur de votre présence ? J’entends de ceux qu’il fait lorsque prêt d’être atteint Cet Animal est fort ami Vous le voyez souvent ? je pense. Il s’éloigne des Chiens, les renvoie aux calendes, De notre espèce : en son Histoire Tous les jours ; il est mon ami ; Et leur fait arpenter les landes. Pline le dit, il le faut croire. C’est une vieille connaissance. Ayant, dis-je, du temps de reste pour brouter, Il sauva donc tout ce qu’il put. Notre Magot prit pour ce coup Pour dormir, et pour écouter Même un Singe, en cette occurrence, Le nom d’un port pour un nom d’homme. D’où vient le vent, il laisse la Tortue Profitant de la ressemblance, De telles gens il est beaucoup, Aller son train de Sénateur. Lui pensa devoir son salut. Qui prendraient Vaugirard pour Rome, Elle part, elle s’évertue ; Un Dauphin le prit pour un homme, Et qui, caquetants au plus dru, Elle se hâte avec lenteur. Et sur son dos le fit asseoir, Parlent de tout et n’ont rien vu. Lui cependant méprise une telle victoire ; Si gravement qu’on eût cru voir Le Dauphin rit, tourne la tête, Tient la gageure à peu de gloire ; Ce chanteur que tant on renomme. E,t le Magot considéré, Croit qu’il y va de son honneur Le Dauphin l’allait mettre à bord, Il s’aperçoit qu’il n’a tiré De partir tard. Il broute, il se repose, Quand par hasard il lui demande : Du fond des eaux rien qu’une bête. Il s’amuse à toute autre chose Êtes-vous d’Athènes la grande ? Il l’y replonge, et va trouver Qu’à la gageure. À la fin, quand il vit Oui, dit l’autre, on m’y connaît fort ; Quelque homme afin de le sauver. Que l’autre touchait presque au bout de la carrière, Il partit comme un trait ; mais les élans qu’il fit Furent vains : la Tortue arriva la première. Eh bien, lui cria-t-elle, avais-je pas raison ? De quoi vous sert votre vitesse ? Moi l’emporter ! et que serait-ce Si vous portiez une maison ? 36 37
VI,14 VII,16 Le Lion malade et le Renard La Tête et la Queue du Serpent De par le Roi des Animaux, Le Serpent a deux parties Aussi bien qu’elle je porte Qui dans son antre était malade, Du genre humain ennemies, Un poison prompt et puissant. Fut fait savoir à ses Vassaux Tête et Queue ; et toutes deux Enfin voilà ma requête : Que chaque espèce en ambassade Ont acquis un nom fameux C’est à vous de commander ; Envoyât gens le visiter : Auprès des Parques cruelles ; Qu’on me laisse précéder Sous promesse de bien traiter Si bien qu’autrefois entre elles À mon tour ma soeur la Tête. Les Députés, eux et leur suite, Il survint de grands débats Je la conduirai si bien, Foi de Lion très bien écrite, Pour le pas. Qu’on ne se plaindra de rien. Bon passeport contre la dent ; La Tête avait toujours marché devant la Queue. Contre la griffe tout autant. La Queue au Ciel se plaignit, Le Ciel eut pour ces voeux une bonté cruelle. L’édit du Prince s’exécute. Et lui dit : Souvent sa complaisance a de méchants effets. De chaque espèce on lui députe. Je fais mainte et mainte lieue, Il devrait être sourd aux aveugles souhaits. Les Renards gardant la maison, Comme il plaît à celle-ci. Il ne le fut pas lors : et la guide nouvelle, Un d’eux en dit cette raison : Croit-elle que toujours j’en veuille user ainsi ? Qui ne voyait au grand jour Les pas empreints sur la poussière Je suis son humble servante. Pas plus clair que dans un four, Par ceux qui s’en vont faire au malade leur cour, On m’a faite, Dieu merci, Donnait tantôt contre un marbre, Tous, sans exception, regardent sa tanière ; Sa soeur, et non sa suivante. Contre un passant, contre un arbre. Pas un ne marque de retour. Toutes deux de même sang, Droit aux ondes du Styx elle mena sa soeur. Cela nous met en méfiance. Traitez-nous de même sorte : Malheureux les États tombés dans son erreur. Que Sa Majesté nous dispense. Grand merci de son passeport. Je le crois bon ; mais dans cet antre Je vois fort bien comme l’on entre, Et ne vois pas comme on en sort. 38 39
Colofon Illustraties en ontwerp van Carlijn van Vlijmen Carlijn van Vlijmen volgde na haar gymnasiumopleiding te Breda een kunstopleiding aan de Ecole Supérieure d’Art d’Aix-en-Provence en heeft een master in sociale communicatiewetenschappen. Naast illustrator en grafisch ontwerper, is zij vooral vertaler-in-beeld. Ze verdeelt haar werktijd tussen Parijs en Den Haag. Vertaling van Rob Scholten Rob Scholten volgde een gymnasiumopleiding te Leeuwarden en studeerde Frans en Theaterwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. info@uitgeverijhetstokstaartje.nl Als dramaturg was hij verbonden aan diverse theatergezelschappen en gaf les aan de Gerrit Rietveld Academie en de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. Hij vertaalde toneelteksten en jeugdliteratuur. Heemstede 2018 40
42 43
Vous pouvez aussi lire